een
waterdruppel in dat meer, in dieper werkelijkheid weet ge u ook een in
de andere twee en de diepverborgen bron. Maar nauwelijks hebt gij u
verheugd om uw ontdekking of het valt uwer vrijgekomen aandacht op, dat
ook deze "groote gewoonte der natuur": de schijnbare vergankelijkheid
der dingen, door een andere gewoonte wordt verstoord. Iets, merkt ge, is
er, dat zelfs niet onderworpen schijnt te zijn aan die tijdelijkheid van
vertoeven en verhouding, waarin gij-zelf bestaat: de groote kunstwerken,
die altijd blijven in het heden; zij stroomen niet weg naar verledens
meer, zij schijnen de eigenschap der _hedenmatigheid_--mogen wij zoo
haar even noemen?--onvervreemdbaar te bezitten en immer te kunnen passen
en leven in de wisselende verhoudingen van het _heden_; de eigenschap
dus, die men, los van de sfeer der hier opgeroepen denk-beelden, die der
eeuwige jeugd zou kunnen noemen. En zijt ge een kunstenaar, nu levend in
het heden, dan wordt dit wellicht een van uw sterkste begeerten: te
vinden, wat dit _uitzonderlijk_ eeuwigzijn in hen veroorzaakt, wat het
_essentieele_ in hen is.
Voorzeker, ik moet den nadruk leggen op: "nu levend in het heden": niet
immer was de aanleiding tot het bestaan van zulk begeeren zoo groot als
thans, een feit reeds gemakkelijk te verklaren uit de omstandigheid, dat
juist in onzen tijd het aesthetisch-critisch denken zich in de richting
der hel bewust makende analyse beweegt, en wat zou het analytisch denken
wel belangrijker kunnen lijken dan de vraag, wat de kern van haar
onderwerp uitmaakt? Maar deze verklaring laat de meest
actueel-belangrijke aanleiding toch in het duister. En willen sommigen,
niet immer zonder goed recht, beweren, dat het door haar genoemde feit
op machteloosheid tot scheppen en zekere decadentie wijst, de andere
verklaring daarentegen zou niet kunnen gegeven worden, ontkiemde er niet
allerwegen een nieuw en sterk leven; zij immers noemt als oorzaak: het
opkomen eener [p.103] marxistisch-socialistische aesthetiek, die het
probleem wat het eeuwige en essentieele in kunst zij, tot een der
heftigst omstreden en dan ook strategisch niet onbelangrijke punten
maakte. Tot in onzen tijd scheen dan ook vrijwel de vraag in de
rustigste rust te slapen en iedereen het erover eens te zijn, waarin het
bestond. Men achtte het te zijn het "algemeen-menschelijke" van de
figuren, in die altijd jong blijvende werken gebeeld. Dat
"algemeen-menschelijke," zoo meende men, bleef immers ook voor
|