n de
menschelijkheid, zooals zij door de maatschappijvormen
(productieverhoudingen) gespecialiseerd is. Hij bewijst dat verder
zoowel aan het door Kloos aangehaalde voorbeeld der Antigone als aan
zeer vele andere kunstwerken. Hij betoogt, dat die aldus
gespecialiseerde menschelijkheid van bijv. den tijd der Antigone bijna
niets doet, niets weet, niets zegt, zooals onze menschelijkheid zoude
voelen, doen, zeggen. Dit betoog, dat hier natuurlijk niet in zijn
geheel kan worden overgenomen, schijnt mij toe, gelijk ik [p.114] reeds
zei, waarheid te bevatten. Het is dus niet de algemeene menschelijkheid,
die ons in een kunstwerk kan ontroeren en verheugen. Maar tot hiertoe
samengaande met Gorter, scheiden zich nu onze wegen. Want dat de
_gespecialiseerde_ menschelijkheid, een iets geboren uit zoo
vergankelijke dingen als de invloeden van tijd en plaats, vergankelijk
wezen _moet_ en zij het dus niet zijn kan, die ons na duizenden jaren
nog ontroert--ik heb het den lezer reeds vroeger waarschijnlijk gemaakt.
Zou hij-zelf zich trouwens niet zijn opgetrokken wenkbrauwen en haastig
gegrepen potlood nog herinneren?... En op de vraag, die nu onontkoombaar
rijst: wat dan dat eeuwig geluk- en genot-gevende in kunst is, ook
daarop kent de lezer mijn antwoord reeds.--Maar ook Gorter moest
natuurlijk een antwoord geven en hij doet dit dan ook op een manier,
die--des lezers heftiglijk neergeschreven vraagteeken meer dan
rechtvaardigt! Het "gespecialiseerd menschelijke," dat uitteraard van
onbetwijfelbaar vergankelijke natuur is, blijkt nu pour le besoin de la
cause, van ...ja hoe zal ik 't zeggen ... welnu: van _min of meer_
eeuwige natuur te zijn:
De zaak, waarde lezer, is heel eenvoudig. Zij biedt ook u
waarschijnlijk niet de minste moeite. De simpele waarheid is: alle
menschelijke aandoeningen zijn eeuwig menschelijk. Niet in dien zin
dat de menschelijke aandoeningen eeuwig dezelfde blijven, maar in
dezen, dat er niets is, wat door een mensch gevoeld wordt, of een
ander mensch kan het, sterker of zwakker, ook wel voelen.[15]
Dit stukje lezend voelde ik opnieuw de felle waarheid van Querido's
Gorter-karakteristiek:--in een Handelsbladkroniek--dat hem in zijn
_betoogend proza_ altijd een zoo bijzondere _schijnklaarheid_ eigen
is[16]. Een sterke suggestie: "de zaak ... is _heel eenvoudig_," "biedt
ook u waarschijnlijk _niet de minste moeite_," "de _simpele waarheid_
is," wil hier den lezer iets, de aanwez
|