zegt dat de Duitsche kunst van Goethe en Schiller de Engelsche
overtrof. Zulk een oordeel bewijst hoe weinig groote poezie wordt
verstaan. De groep Wordsworth, Coleridge, Keats, Shelley overtreft
de groep Lessing, Schiller, Goethe en,--daar in de poezie de daad
geldt, niet de aanleg--Shelley staat als een toren boven Goethe.
Dat zegt niet alleen de _zekerheid van een hart, dat tegenover
poezie nooit heeft gedwaald_, maar het _verstand dat van Marx
geleerd heeft waardoor poezie groot wordt_[28].
Gij ziet natuurlijk duidelijk, dat Gorter hier "het verstand dat van
Marx geleerd heeft" best had kunnen thuislaten, indien hij dat, zonder
vader Historisch-Materialisme in diens zoontje te beleedigen, maar had
kunnen doen. Want dat verstand, dat van Marx geleerd heeft, is--Gorter
zal wel de laatste zijn om het te ontkennen--in zulk een verreweg
grooter mate van geschooldheid en kracht in den grooten internationalen
theoreticus der sociaal-democratie Kautsky aanwezig dan bij hem, dat hij
daaraan onmogelijk recht en [p.127] moed had kunnen ontleenen, om zich
autoritair tegenover dien te stellen. Dat zou dan ook niet in hem
opgekomen zijn. Maar er was iets anders: zijn groote Onbewustheid, de
sterke kunstenaar, die in hem leeft, drong hem den weg naar de waarheid
op. Hij voelde dat er iets ver boven "dat van Marx geleerd hebbende
verstand" bestaat, dat wel in hem, maar niet in Kautsky is, en dat _dit_
hier, in _kwesties van kunst den doorslag had te geven_. En in weerwil
van zichzelf roept hij 't dan trotsch en triomfantelijk uit--en hoor de
heerlijke aandoening beven in zijn woord:--"dat zegt de zekerheid van
een hart, dat tegenover poezie nooit heeft gedwaald."--O, dus dat is
het, waardoor men in deze zaken, de kern, de waarheid, het wezen
ziet.[29] O, Gorter en gij lezer, zijn wij het allen nu niet eens? En
zouden wij hem niet evenzeer hiervoor danken, als voor al het heerlijk
werk van het Onbewuste, waarmede hij zoo ontelbare dagen van ons leven
heeft doorzond, hij zoowel als zijn groote medestrijdster en
medekunstenares, wie wij niet minder dankbaar mogen zijn, al is zij niet
zoo Muziek als hij, niet zoo groot-naief als hij, niet zoo "adamisch"
dichter, in een woord: niet zoo geniaal als hij; want in een prachtige
eigenschap althans zijn zij even machtig. Laat mij even zeggen, wat ik
bedoel en daarvan denk. Het is mij zoo wel, van hun groot
kunstenaarsschap, ook in de door mij bestrede
|