ezen, dat men in haar kind roemde zijn open
voorhoofd, zijn lachenden mond, den stralenden blik van zijn klare
oogen, en er bijvoegde dat die trekken de spiegel waren van een
terugstootende ziel.[8]
Ik heb hierboven gezegd, dat kunst ook de doorlichter van het mom der
dingen is. Ik zou hieraan nu verduidelijkend willen toevoegen, dat kunst
het _zichtbaar worden der noodwendigheid in 't voorgesteld gebeuren_ ten
gevolge heeft, en dat het blijken dier noodwendigheid de schoonheid van
't _voorgesteld gebeuren_ uitmaakt. Meenden wij van een zeker gebeuren,
zoolang kunst dat niet had doorlicht, dat 't op een zedelijken grondslag
rustte of die miste--zoodra kunst dat wel heeft doorlicht blijkt het te
rusten op den grondslag der noodwendigheid, blijkt het dus te bestaan in
een sfeer, die buiten-menschelijk-zedelijk is en dus geen
menschelijk-zedelijken grondslag daar te kunnen hebben. Te zeggen dus,
dat de schoonheid der voorstelling wel afhankelijk is, in welken tijd
ook, van den zedelijken grondslag, dat is in waarheid een grove
miskenning van het wezen der kunst, en dit niet alleen, maar het is ook
het onmogelijke en ongerijmde beweren.[9] Doch hierbij blijft het niet.
Mevr. Holst accentueert haar meening sterker, zij zegt: wie afkeer van
de uitgebeelde aandoeningen heeft en desalniettemin de uitbeelding
bewondert, [p.111] verkeert in de positie van iemand, die in de
physionomie van een kind klaarblijkelijk alles aanwezig acht, wat tot de
kenmerken eener schoone ziel behoort en er dan bijvoegt, dat die
physionomie de spiegel eener terugstootende ziel is. Maar iemand, die
dit zou beweren, zou immers toch niet alleen van het standpunt der
socialistische aesthetiek, maar van af alle mogelijke standpunten ter
wereld een zich-zelf-weersprekende ongerijmdheid zeggen! En welnu, ik
ben verplicht te constateeren, dat onze schrijfster-zelf zich in een
onbewaakt oogenblik in de positie van zulk een heeft bevonden. Immers
zij zei: "Hoe meer de kunstenaar erin slaagt door zijn voorstelling het
gevoel van de groote onbeduidendheid van het verbeelde leven te wekken
... des te waarachtiger, dat is des te voortreffelijker in haar soort is
zijn kunst." Zulk werk is dus _kunst_, is dus _voortreffelijk_, ook in
haar oogen. Maar tegelijkertijd heeft zij een afkeer van het
levensbegrip van den kunstenaar, die het schiep en van de onbeduidende
of lage aandoeningen en neigingen die erin gebeeld zijn. En daar zij
deze alle gelooft h
|