erslachtigheid voort te
brengen--des te waarachtiger, dat is des te voortreffelijker is in
haar soort zijn kunst.[4]
De schrijfster vergeve mij: even zoovele woorden, even zoovele
onjuistheden acht ik hier aanwezig. Een eigenschap [p.108] van kunst,
ook van "kleine" kunst, is, dat zij ons door haar afbeelding van het
"onbeduidende," het beduidensvolle laat zien. Hoe doet zij dat? Zij
ont-dekt niet, zij doorlicht. Zij rukt het mom der onbeduidendheid niet
weg, maar zij maakt het doorzichtig. Zoodat wij het zelfde ziende, wat
wij in het dagelijksche leven om ons heen zien, toch niet het zelfde
zien en inderdaad, en zonder begoocheling, iets oneindig schooners en
veel meer beteekenends aanschouwen. Hoe meer de kunstenaar _daarin_
slaagt, zeg ik tegenover Mevr. Holst, des te voortreffelijker is zijn
kunst. Maar indien hij daarin niet geheel slaagt--hetgeen vrijwel zeker
is--indien hij het hoogtepunt van voortreffelijkheid niet bereikt, dan
nog--tweede onjuistheid:--kan zijn voorstelling toch geen "gevoel van
wrevelige neerslachtigheid" voortbrengen. Want immers nog altijd
uitgaande van de premisse, dat die voorstelling _kunst_ en dus voor haar
verreweg grootste deel _wel_ geslaagd is, zal het gevoel van
neerslachtigheid, dat het niet geslaagde, het ondoorlichte bij ons zal
opwekken, onmiddellijk overheerscht en verdrongen worden door het geluk,
dat 't wel-doorlichte, 't geluk dat diep gevoelen en begrijpen geeft. En
wij kunnen des te zekerder zijn, dat het laatste het eerste zal
overheerschen en verdringen, omdat het naast zijn kracht van het
schoonere en meer juiste te zijn, nog beschikt over die van het
verrassend-nieuwe. En niets is onweerstaanbaarder dan dat.
De socialistische kunstenaar kent deze neiging niet, zij is
onvereenigbaar met zijn aesthetische beginsel; niet alles van het
menschenleven wil hij beelden, maar die momenten in het leven van
die menschen, waarin een bepaalde schoonheid van wil en gezindheid
het helderst straalt.[5]
Helaas, socialistisch of niet, geen enkel kunstenaar kan alles van het
leven beelden; ook de grootste is geen universeel-aanvoelend wezen, en
is hij verstandig genoeg, om deze eenvoudige waarheid te vatten, dan wil
hij 't dus ook niet, maar zal zich bepalen tot wat het in hem werkend
scheppend [p.109] vermogen wel doorvoelen en beelden kan. Nu kan het
ongetwijfeld wel te eeniger tijd geschieden--gelijk het ook gebeuren
kan, dat een burgerlijk kun
|