_ of _eindpunt_ bereike, maar ook en vooral, dat dit
_eindpunt_ tevens een punt van _samenvloeiing_ is. Met dit laatste
bedoel ik dit: een _roman_ zij in den aanvang eene _verscheidenheid_,
welke bij het einde tot een _eenheid_ blijkt vervloeid, niet alleen in
hooger-geestelijken maar ook in bloot-compositorischen zin. Een roman
zij als het samenstroomen van vele beken die zich vereenen tot een
machtige rivier, waarop al verder varende, de reiziger, genietend van de
gezichten op haar oevers, van haar zonweertinteling en watergeur, weet,
dat aan het eind der reize hem geen gering genot nog wacht: _het
uitrustende verpoozen in de fraaie stad_, welke _zij_ rijk en groot
heeft gemaakt, die inderdaad de _rivier_stad is, waarin alles van haar
spreekt, alles van haar leeft en die daarom wel de _meest geeigende
plek_ mag heeten, om zich nog eens herinnerend voor den geest te halen,
al wat haar wateren en haar oevers hebben geboden op den tocht.--En nu
is dit werk wel een machtige stroom en zelden of nooit heeft
verscheidenheid mij zulk een gevoel van eenheid-der-dingen geschonken
als die van dit boek, doch deze is de hierboven geschetste eenheid van
een romangeheel niet, zij is de door geen _enkele_ grens gehinderde
eenheid van het boek met het omringende leven, juist dus het
_tegenovergestelde_ van de eenheid eener roman, die immers _een tot
geheel geworden_ deel van, _gesneden uit_ het omringende leven is!
[11] Het _essentieele_, de respectieve waarden aanwijzend en belichtend
onderscheid tusschen het niet geheel de objectieve werkelijkheid dekkend
gevoel-van-eigenwaarde van een geniaal mensch en het eveneens niet de
objectieve werkelijkheid dekkend gevoel-van-eigenwaarde van een maniak,
is niet zoozeer van quantitatieven aard, niet zoozeer een kwestie van
meer of minder.--Mij lijkt het te liggen in het feit, dat zulk een
maniak het beeld der hem omringende werkelijkheid in zijn geest moest
_vernietigen_, om zijn gevoel van eigenwaarde te kunnen _redden_,
terwijl zulk een geniale mensch het beeld dier werkelijkheid in zijn
geest niet het geringste geweld behoeft aan te doen, om zijn gevoel van
eigenwaarde te kunnen laten bestaan. De verhouding van het gevoel van
eigenwaarde tot de werkelijkheid is bij den _eerste: die van iemand die
zijn mededinger doodt, omdat hij voelt, dal deze machtiger is_, bij den
_tweede_ echter: _die van iemand, die in het sterke bewustzijn van eigen
kracht, niet alleen den mededinger naast zich dulde
|