doorbraak het wijdst, de gaten het grootst zijn. Zij
gelijken de gapende openingen van vervuilde wonden, waarvoor geen enkel
middel, geen genezing meer bestaat. Uwe voeten zullen er verzinken in de
veeren en stooten tegen de scherven van verbrijzelde voorwerpen, tegen
de overblijfselen van boeken en perkamenten, te loor geganen rijkdom, de
vrucht van bovenmenschelijke inspanning en arbeid.
Maar houd u niet te lang bij die ruinen op en vervolg uw weg.... En de
geur der acacias zal u tegemoet komen, dringen in uwe neusgaten....
En als ware 't om U nog dieper te bedroeven, zal hun vreemde geur, der
lente frischheid spreiden in uw hart, en gij zult het verdragen! En de
zon zal U raken met myriaden gouden pijlen, [p.96] die op elke
ruitscherf de zeven blijde kleuren van uw ongeluk zullen spiegelen....
Want Jehova riep de lente en de slachting tezelfder tijd. De zon
straalde, de acacia ontlook en de beul sloeg neer....
Blz. 62 _Dans ce sanglot_:
In dezen oppersten wanhoopssnik van een denken, dat zich vastklemt aan
het leven, schoon het begrip van het Einde het nimmer loslaat, komt een
levende en sympathische gevoeligheid aan het licht, die door onze eeuw
van tot het uiterste opgevoerd egoisme en positivisme verdient te worden
gekend.
Blz. 61 _La chose_: Het Iets.
Blz. 62 _Car une chose_:
Want Iets heeft zich in ons midden geopenbaard, maar niemand weet wat
het beduidt.
Is het de Opgang of Ondergang eener zon? En zoo het een Ondergang is, is
het er eene voor eeuwig?
Want de Chaos die ons omringt is onafzienbaar. Hij is vreeselijk deze
chaos, een toevlucht wordt niet in hem gevonden.
En zoo wij al te midden der duisternissen wilden smeeken, ons overgeven
aan het gebed, welk oor zou ons hooren?
Of zelfs zoo wij uitbraken in Godslasteringen, op welk hoofd zouden zij
neerkomen?
Of indien wij tandenknarsend, in woede de vuist zouden heffen, welken
nek zou zij treffen? De Chaos, de wind, zij zouden het alles meevoeren
zonder een spoor achter te laten.
Er is nergens een rustpunt, nergens een steun, nergens een weg. De
hemelen zwijgen.
Zij weten hoezeer misdadig zij jegens ons zijn; het helsche hunner
misdaad kennen zij en in stilte dragen zij hun last.
Open dan uw mond, o Propheet van het Einde, en zoo ge iets te zeggen
hebt spreek!
Ware uw woord zoo bitter als de dood, ware het dood-zelf, spreek, zeg
het!
Waarom zouden wij den dood vreezen, daar reeds zijn engel onzen rug
berijdt en het ge
|