aar waarder dan de nijpendste
werkelijkheid. Ze hield van 't liegen om 't liegen. Het werd haar
een fel, brandend genoegen te jokken. _Ze kreeg zoo'n angstige
vreemdigheid over haar wezen als ze loog en later betrapt werd_.
(Ik oversla een klein stukje, v.C.) Ze kon nooit iets vertellen,
zooals 't gebeurde. _En wanneer zelfs haar leugen werd aanvaard als
'n feit, morrelde ze dat den volgenden dag weer los, omdat 't dan
te waar geworden was_.
Zooals meermalen in het boek, doch veel minder dan in [p.85] des
schrijvers vroegere werken, is er ook hier in het door mij overgeslagen
gedeelte als een herhaling, een overtolligheid, maar het is en blijft
voor mij de vraag, of die herhalingen en overtolligheden van een hooger
plan dan het gewoon-zinsbouwkundige beschouwd, wel overtolligheden zijn.
Men vergelijke hierover mijn artikel over de _Studies_ van dezen auteur,
in _De Ploeg._[14] Maar bovendien: nimmer heb ik indringender analyse
gelezen, vooral dat laatste door mij gecursiveerde....
Wil men een staaltje van wat ik zou willen noemen: plastische
psychologiek? Ziehier dan iets over het Jordaansche volk (de verklaring
hunner saamhoorigheid, van het niet dulden van vreemde invloeden in hun
kringen):
Ze waren van een ras, eene klasse, _door eenzelfden levensgolf
rondgezwabberd, naar voor gestooten, naar achter gekanteld op een
plek grond_.
Of betreffende de waarzeggende "_Tante Antje_":
Ze waren waarlijk bang voor die vreemde, strak-starende, _meer
luisterende dan kijkende oogen_.
Of wenscht men een enkel bewijs voor mijne bewering, zoowel dat de
dialoog in dit boek zoo voortreffelijk is als dat het zulk een rijkdom
aan kernige volksuitdrukkingen bevat? Laat mij dan even dit citeeren:
--Vijf van de tien ... vroeg kort-krachtig 'n lichtmatroos, even de
sabelbeenen uitgebogen.--
--As je blief Teun....
Vriendelijk hielp Neel nu en vroeg of hij weer honk had.
--Soo je siet moeder....
Zijn stem zong zwaar en vol in 't zonnige winkeltje.
Twee vrouwen loerden uit, bekeken den frisschen, kraakzindelijken
matroos-eerste-klas.
Sel ik stikke.... d'r hei je Teun fen de Hoarlemmerdaik,... seg
ouwe robbeklopper ... wet bi jei grausig ... jei hep ereis auk wel
ereis slinger gefreite!... je laikt me wel 'n kesse-me-jeu....
De matroos keek beduusd, zocht naar naam en wijf in zijn
herinnerin
|