Stijn 't kind, nadat hij Koentje ook naar bed
had gedragen, met 'n verzoend bakkesje.--Hij was bang dat ze,
verveelderig, tusschen slapen en waken zou gaan drenzen. Heel
omzichtig moest hij te werk gaan.--Bij elk [p.84] kleedingstuk, dat
hij loshaakte of uittrok, verzong z'n zware stem een mal zinnetje.
(Ik sla hier een stukje over v.C.)--Nou ... 't jukkekie ... zong
Stijn, omzichtig half-slapende Sientje uit haar rokje werkend ...
en nou ... 't siemesetje.... Sau fraafe de ferkies ... de
snoetjes!... rrr!... rr!... nou ... 't halshempie ... toktoktok ...
hoat! sie!... wecht! stoute fliegie ... mo jei bromme ... in 't
auretje fen liefe Siennie!... Nou ... 't boaije rokkie ... mit 't
laafie!... sss!... sss!... soejessssse!!... sss ... sss!...
hoal-aufer!... nou 't witte rokkekie ... soe ... je ... soe ... je
hoal-aufer!... nou 't broekekie ... hoal-aufer!.... en Siennetje is
'n soete schet!...
--Fen sau'n meskeroade hep ikke nie terug ... lachte Neel om Stijns
kunstig zoethouden van Sien.--Bij Lien, Mien of Jansje griende ze
altijd, in slaap-gestoorde kribbigheid. En nu had ze zich door
Stijns zachte deuntjes-stem heelemaal laten omzingen. Zonder een
knorretje was bleek Sientje knikkebollend op zijn arm ingeslapen en
droeg hij haar de duffe achterkamer in. Muis-stil hipte Stijn in 't
alkoofje terug en luisterde of ze drenzen ging zoodra ze vader niet
meer tegen zich op voelde.
Men peile ook de diepte van deze analyse van Neel's zuster, de perverse
Dien:
Dien was niet alleen jaloersch op haar man, maar werd gepijnd van
afgunst op alle voorspoedige en gelukkige dingen in 't leven van
anderen. Dit had ze van moeder Scheendert, het stuk chagrijn
vroeger van de buurt. Dien leek met gegiste moedermelk
grootgebracht. Het twistzieke, humeurig omkantelende van haar wezen
las ieder dadelijk van haar gezicht. En liegen, schel en roekeloos
liegen kon ze met strakke koon-effenheid, als de wijzerplaat van
een kaduuk weegtoestel. (_Welk een prachtig beeld is dit, en zoo
voortreffelijk passend in den toon van het beschrijvingsgeheel!
v.C._) Allerlei vurige en fantastische uitdenksels kon ze met zoo'n
hartstochtelijke, bijna boosaardige driftigheid vertellen, dat zij
ze zelf gelooven ging en niet meer vermocht te leven zonder die
schielijke leugenarij; voor h
|