had
hij aan haar gedacht, omdat hij wist dat hij haar nu terug zou zien, dat
hij een dag, een ganschen vollen dag met haar zou mogen doorbrengen.
Maar een ontstemmend gevoel fronste plotseling zijn wenkbrauwen: er was
er nog een die naar haar verlangde en haar den ganschen dag zou zien:
Smul, boer Kneuvels' paardenknecht!
Hij bromde iets tusschen zijn tanden en vlugger nog, als in gejaagde
haast, liep hij door. Hij voelde reeds de nachtelijke frischheid niet
meer en sloeg den kraag van zijn wambuis weer over. Smul,... dat was de
vijand; hij kon hem niet uitstaan. Telkens wanneer hij een dag op de
hoeve kwam werken, moest hij zich met wilskracht bedwingen, of het zou
tot een uitbarsting, tot een vechten gekomen zijn. Dat was nu al vanaf
dien Kermisdag, twee jaar geleden, toen Smul zoolang met Rozeke gedanst
had. Zij had niet bepaald durven weigeren met hem te dansen, zij wou het
alleen maar heel kort maken; doch eenmaal in zijn bezit had hij haar
niet meer losgelaten, haar met geweld doen meedraaien, oneindig lang,
tegen haar zin, tot zij eindelijk niet meer kon, en huilend in zwijm
bijna, uit de armen van den woestaard in elkaar gezakt was. Hij, Alfons,
was dreigend in het midden gekomen, had hem met geweld het meisje,
--bijna zijn meisje--uit de handen willen rukken; maar Smul was veel
sterker dan hij, en weinig had 't gescheeld of het liep uit op een
gevecht waarin Alfons zonder twijfel een deerlijke nederlaag zou geleden
hebben.
Hij joeg die nare herinnering van het verleden uit zijn gedachte, en
even kwam een glimlach op zijn lippen. Rozeke hield van hem, hij voelde
't, hij wist het, al had ze 't hem nog niet gezeid. Hij zag dat telkens
in haar oogen, hij hoorde 't in haar woorden, al deed ze soms ook nog
wat stug en vreemd met hem; en hij had pret in zichzelf omdat hij het
zoo handig met boer Kneuvels had weten te schikken, dat niet de boer
noch zijn paardenknecht, maar wel hij de Van Dalens dien ochtend zou
gaan wekken. Hij eerst, voor alle anderen, zou Rozeke zien en met haar
spreken. Hij zou met haar, en met haar broeders en haar zuster, in de
vertrouwelijke duisternis van den nacht, den tamelijk langen weg
afleggen van hun huisje naar de hoeve, en daarna van de hoeve naar den
vlasgaard. Ook Smul zou haar zien, en met haar spreken, zeker, dat kon
ook niet anders, doch eerst later, als hij al ruim tijd en gelegenheid
zou gehad hebben, om haar te zeggen en te vragen, dat wat hij reeds zoo
lang van plan was en
|