e de levend-tintelende sterren aan het
donkerblauw uitspansel. Alfons stak 't hoofd naar buiten. De boer was
reeds onzichtbaar. Heel in de verte blafte hol en dof een hond.
Hij rilde en hoestte even van de frissche lucht, en sloot weer dicht het
raampje. Hij stak een nachtpit op en kleedde zich verder aan. Naast zijn
kamertje was dat van zijn oude moeder. Stiller ging hij nu te werk om
haar niet te wekken. Maar zij hoorde hem toch, en haar stem klonk lijzig
en klagend als die van een zieke:
"Zij-je 't gij, Fons?"
"Joa ik, moeder."
"Het den boer om ou geweest?"
"Joa hij, moeder."
"Hoe loat es 't?"
"Koart noar den ien; sloap moar gerust."
"Zilt-e de deure goed op slot doen?"
"Joa ik, moeder, ge meug gerust zijn."
"Ge moet zeker om de Van Doalens goan?"
"Joa ik, moeder."
Hij hoorde een zucht en een gekraak van 't bed, waarin ze zich scheen om
te keeren. Hij was aangekleed, nam zijn klompen in de hand om geen
lawaai te maken, blies 't lichtje uit, verliet zijn kamertje en opende
in de duisternis de voordeur.
Een stil geruisch van ritselende bladeren, zacht-zijig schuivend door
elkaar onder den ademtocht van een windje dat nergens vandaan scheen te
komen, zweefde als een heimelijk gefluister door de hooge kruinen der
nabije popels; en ergens in de buurt kraaide plotseling schel een haan.
Hij kraaide een tweede maal. Toen weer de groote, donkere,
sterrenflonkerende stilte, en heel heel in de verte 't hol geblaf van
waakhonden met zware stemmen. Alfons trok de deur op 't nachtslot en
stak den sleutel in zijn zak.
Geen schim van dageraad was nog in 't Oosten te bespeuren. Het was de
volle, stille zomernacht met zijn miljoenen en miljoenen aan den
somber-blauwen hemeltrans flonkerende sterren, en heel laag op den
horizon een scheef hellende sikkelmaan, die langzaam aan, van gloed
verdoovend, in het westen aan 't verdwijnen was.
Met vlugge schreden, den kraag omhooggetrokken en een weinig huiverend,
liep Alfons langs het smalle kronkelpaadje naar den breeden, mullen
zandweg. De zware popels om zijn huisje suisden hem nog even droomerig
na, en dadelijk daarop was hij in 't volle veld, tusschen de rechts en
links golvende, rijpende korenvelden. De hooge halmen, over het paadje
gebogen, gleden hem met de klam-kille streeling hunner bedauwde aren
over de handen en 't gezicht, en geurden zoet en frisch naar landelijke
heerlijkheid.
Hij dacht aan Rozeke. Gisteren, en ook al de laatste vorige dagen
|