lt g' iets drijnken?" vroeg vader Van Dalen op aanmoedigenden toon
aan Alfons.
Maar hij had geen zin, hij dankte, ietwat onthutst door Rozeke's koel
onthaal; en zij vertrokken met hun vijven, door den vader tot aan 't hek
gevolgd.
De zomernacht was onveranderlijk zacht-geurig-frisch van landelijke
aroma's, met de oneindige, donker blauwe sterrenkoepel over de
grauw-duistere uitgestrektheid van de stille, nachtelijke velden. Zij
liepen in een dichtgeschaarde groep, hun klompen dof-klopperend in het
zand, allen even-huiverend met opgetrokken schouders onder de eerste
aanvoeling van koele frischheid. De jongens zetten hun kraag op, de
meisjes sloten haar borstdoek dicht om den hals, en liepen
klappertandend, met haar handen in de mouwen. Maar na een poosje hadden
zij het ook lekker warm; de schouders zakten en de kragen vielen neer en
zij begonnen over het werk van den dag te praten.
"Weet-e gij, Fons, mee hoevele da we zillen zijn?" vroeg Miel.
Alfons noemde op: Bros Cnudde, Drieske Nijpers, Miel Pese, Sies de
Seissekoker, Vaprijsken en de Krommen Bulcke als mannen: Sieska
Verhelle, Fietje Cleemens, Maaie Troet, Irma Pese, Liza Cloet, Mietje
Moor en 't Geluw Meuleken als vrouwen; dat was dus samen, met hun vijven
meegerekend, achttien.
"'t Es drei man te weinig, we'n zille veur den negen van den oavend nie
gedoan hen," bromde Dolf, Rozeke's jongste broeder.
Allen waren 't met hem eens; het was te weinig, eigenlijk wel vijf, zes
man te weinig voor zulk een uitgestrekten vlasgaard als dien van
Kneuvels. En duchtig begonnen de twee Van Dalens af te geven op den
boer, die stommerik, die hakkelpot, die luiaard, die heele dagen dronken
op zijn hof of in het dorp liep, en zoo slecht op zijn zaken paste dat
hij nooit menschen noch beesten genoeg had om al zijn achterstallig werk
gedaan te krijgen.
"Dat hij Smul, zijne peirdeknecht, nie 'n ha, hij zoe 'em in twie joar
tijd 't hoar deur zijn mutse boeren!" schimpte minachtend Miel.
Dolf en La beaamden die woorden door een goedkeurend gemurmel, maar
Alfons fronste even in de duisternis zijn wenkbrauwen, toen hij Smul,
zijn vijand, aldus door Rozeke's oudsten broeder hoorde roemen. Hij had
zich dicht bij Rozeke geschoven, doch het gelukte hem geenszins, zooals
hij gehoopt had, zich met haar van de anderen af te zonderen. Zij deed
niet mee in 't algemeen gesprek, zij liep zwijgend naast La, die des te
drukker praatte en lachte, en alleen 't geklepper van haar kleine
|