ichten luid toen zij zoo
onverwacht de Van Dalens en Alfons om den hoek der straat ontmoetten, en
in een drukke lawaaiige groep gingen zij nu samen verder de stille Groote
Dorpsstraat in, reeds opgewonden door 't vooruitzicht van den langen dag
van gemeenschappelijke pret en zwoegen, die nu reeds begonnen was.
Bros Cnudde zette 't in met het traditioneel, luid-galmend geroep:
"Zijn we te goare?"
waarop al de anderen antwoordden:
"Joa w'!"
"Blijven we heul den dag te goare?"
"Joa w'!"
"Goan we bij boer Kneuvels slijten?"
"Joa w'!"
"Goan we veel dzjenuiver drijnken?"
"Joa w'! Joa w'!"
Zoo ging het voort, in allerhande juich-en-nonsenskreten, uit louter
opwinderij, omdat het nu eenmaal de gewoonte was bij 't slijten, dat men
den langen, zwaren arbeidsdag door zooveel mogelijk pret en opwinding
vervroolijkte. Zij gilden en zongen, en stampten met hun klompen op de
klinkende straatkeien, om de rustige, slapende burgers ook eens goed te
ergeren; zij schudden aan de enkele, nog brandende lantarens in de
stille, donkere straat; zij keften tegen de razend-keffende hondjes
achter de gesloten deuren, kraaiden op 't gekraai der hanen, en bootsten
ook het gemiauw van katten na; en midden op de brug van het kanaal
dansten zij hand aan hand een ronde, stampvoetend dat de ophaalketens in
hun hengsels ervan schommelden en klapperden. Zij moesten 't maar weten,
al die vette luilakken van burgers die nu in hun bed lagen; zij moesten
ook maar eens om een uur 's nachts opstaan en mee gaan slijten; en
meneer de pastoor en zijn meid moesten het ook maar weten, en meneer de
notaris en meneer de burgemeester moesten 't ook maar weten; zij waren
slijters en de rest kon hun niet schelen... en verder trokken zij door,
het geheele dorp uit zijn nachtelijke rust opschuddend, schreeuwend,
zingend en klompen-klabbetterend tot zij weer buiten waren, in de
eenzaamheid en stilte van het nachtelijk zomerland.
Daar stond de groote, sombere hoeve, laag en breed uitgebouwd met haar
stallen en schuren, achter de donkere boomen van de oprijlaan en van den
uitgestrekten boomgaard. Twee vensterramen van het woonhuis waren hel
verlicht; de groote waakhonden blaften in het gerinkel van hun
kettingen.
Een voor een traden zij door de openstaande voordeur en een gangetje
binnen, en kwamen, links, in de helderheid van een groote plaats, de
oogen knippend tegen 't licht, en machinaal "elk ne goen dag" wenschend.
De ruime boerenkeuken met
|