nu eindelijk brandde van verlangen haar te zeggen
en te vragen.
Hij was op een breeden, zandigen landweg gekomen, volgde dien een
eindje, stak dwars een steenweg over bij een kruispunt waar een eenzaam
huisje stond, volgde weer de kronkelige baan tusschen het hooge koren.
De doodstille zomernacht droomde. De geurende korenvelden stompten zich
aschgrauw gelijk twee vage muren aan beide kanten van den landweg af, en
daarover heen was niets dan een hooge, donkerblauwe oneindigheid,
tintelend van levend-gouden sterren. Hij zag geen boomen en geen huizen
meer: het was de volle nachtelijke eenzaamheid der heerlijk vruchtbare
landouwen.
Zoo liep hij enkele minuten door, in zachte opgewektheid van gedachten.
Op den onzichtbaren kerktoren van het dorpje klopte kort en hel een
slag: half twee. Een ander dorpje galmde tegen, heel heel zwak en verre,
als een kinderstemmetje dat antwoordt op een mannenstem. Vleermuizen
fladderden geruischloos om hem heen, muggen gonsden droomerig in de
groote stilte, en zijn eenzame schreden klonken in kadans, dof-klompend
door het mulle zand. Weldra draaide en kronkelde de weg in een reeks van
grillige bochten tusschen slooten en boomen, en eindelijk kwam hij op
een klein gehucht met spitse, bleeke geveltjes naar den straatkant, en
reuzen-populieren, die hun donkere kruinen, hoog in den blauwen
sterrennacht, over de stille daakjes uitspreidden. Daar was het. Zijn
klompen, galmend in de doodsche stilte op het smal plaveisel tusschen de
huisjes, deden plotseling de honden blaffen. Hij telde de woninkjes:
twee, drie, vier,... in donkere, gesloten rust achter de boomgaardjes;
en voor het vijfde hield hij stil, tilde den sluitboom van het hek op en
stapte over 't smalle paadje door het gras naar het woonhuisje toe.
Zijn hart klopte gejaagd. Hij wist niet waar ze sliep: voor of achter.
Alleen wist hij dat rechts van de deur het keukenraampje was, en links
daarvan een slaapvertrek. Hij hoopte, zonder eigenlijk precies te weten
waarom, dat zij aan den voorkant sliep, en dat hij aan het raampje van
haar kamertje zou tikken.
Hij stond voor 't raampje, de luikjes waren dicht. Hij trok er zachtjes
aan. Zij boden weerstand. Toen tikte hij, driemaal, niet hard, met de
kneukels op het hol-klinkend hout.
Iemand bewoog zich in een bed daarbinnen. Hij wachtte even. Toen tikte
hij opnieuw, twee maal, zachter.
"Wie es er doar?" vroeg plotseling een zware, slaperige mannenstem.
De teleurstelling deed hem
|