zou hebben om op terug te zien. Maar waarom vraagdet gij dat?
--Goede meester....
--Neen, Esther, dat niet. Noem mij vriend, of broeder, als ge wilt. Ik
ben uw meester niet, en wil het niet zijn. Noem mij broeder.
De duisternis belette hem den blos van vreugde op haar gelaat en de
glans in hare oogen te zien. Na een oogenblik vervolgde zij: Ik kan niet
begrijpen, dat gij de voorkeur geeft aan een leven van--van--
--Geweld, en misschien van bloedvergieten, zeide hij, den zin voltooiend.
--Ja, antwoordde zij, in plaats van het rustige leven op de schoone
villa.
--Esther, gij vergist u. Van voorkeur geven is geen sprake. De Romein
is niet zoo vriendelijk. Ik ga uit nooddwang. Hier blijven wil zeggen
sterven. En ga ik naar Misenum, dan is het einde hetzelfde: een
vergiftigde drank, de dolk van een sluipmoordenaar, of een door een
meineed verkregen vonnis. Messala en de procurator Gratus hebben zich
verrijkt met mijn vaders bezittingen. Het geroofde te behouden is voor
hen van het grootste belang. Een vreedzame schikking is ondenkbaar,
omdat zij een bekentenis zou insluiten. En dan--ach Esther, al was dat
ook mogelijk, ik geloof niet, dat ik er in zou bewilligen. Voor mij geen
vrede, neen, zelfs niet in de koele boschjes der lieve oude villa. Voor
mij geen vrede, zoolang mijne moeder en zuster niet gevonden zijn. En
als ik haar vind, moet ik dan het haar aangedane leed niet wreken? Zoo
zij door geweld zijn omgebracht, moeten dan de moordenaars niet gestraft
worden? Ja, want zij zouden mij in mijne droomen vervolgen. Zelfs de
heiligste liefde met al hare vindingrijkheid zou mijn geweten niet in
slaap kunnen wiegen.
--Is het zoo erg? vraagde zij bevend. Kan niets daartegen gedaan worden?
Ben-Hur nam hare hand in de zijne: Houdt gij zooveel van mij?
--Ja, antwoordde zij eenvoudig.
Op eenmaal dacht hij aan de Egyptische, zoo geheel anders dan Esther,
zoo uitdagend, zoo geestig, zoo schoon, zoo betooverend. Hij bracht het
handje naar zijne lippen en liet het toen weder los.
--Gij zult eene tweede Tirza voor mij zijn, Esther.
--Wie is Tirza?
--Het zusje, dat de Romein mij ontstal, en dat ik zoeken en vinden moet,
voordat ik aan rust of geluk kan denken.
Op dat oogenblik viel een lichtstraal schuin over het terras. Zich
omkeerende zagen zij, dat een bediende Simonides in zijn rolstoel naar
buiten bracht. Zij voegden zich bij hem, en lieten het spreken
grootendeels aan hem over.
Intusschen lichtte de
|