om zich, geheel zijner waardig, te kunnen uiten.
Voelde hij de ondeugdelijkheid niet van zijn procede--'t geen
ongetwijfeld het meest gewenschte ware geweest--hij had die toch zeer
gemakkelijk door nadenken kunnen inzien: Is niet een scheppend
kunstenaar ook, in zekeren zin, een interpreteerend? Is een
menschfiguur, gelijk zij verrijst en staat en leeft in de conceptie van
een schrijver, niet een wezen, dat buiten hem zijn eigen leven leeft,
ofschoon het, en dit toch slechts tijdelijk, uitsluitend in hem leeft?
Is zij niet een compositie, die vertolkt worden moet, met de meeste
pieteit en zoo dat het eigen wezen der compositie, de "bedoelingen" van
den componist, d.i. het Scheppend Onbewuste, tot de volmaaktst mogelijke
uiting komen? Wat zoudt gij zeggen van een interpreteerend musicus, die
in een door hem gespeelde compositie van een waarachtig en meesterlijk
artist, geheele brokken verving door andere tonenreeksen, wijl die naar
zijn meening dragers van dezelfde gevoelswaarden zijn en het voordeel
hebben, lichter-begrijpelijk, of uiterlijk-bevalliger, of korter van
duur te zijn?! Hetzelfde zoudt gij dan wellicht zeggen, niet waar,
als--van een schrijver, die het denk-voelen zijner figuren door zijn
lyrische paraphrase vertolkt, in stede van dat denk-voelen-zelf, in de
taal-zelf daarvan, zij 't resumeerend-gestyleerd, te geven.--Het deere
Goudsmit niet, dat ik uitweide over het foutieve in zijn werk, hij voele
er mijn achting voor zijn gaven, mijn innige waardeering in, en zoo hij
er de bedoeling in proeve, hem als 't ware theoretisch te onderrichten,
dan--heeft hij gelijk. Maar is het doel van ons aller leven niet,
elkander te onderrichten en geest-verhelderend te steunen, en houd ik
mij niet overtuigd, dat hij mij evenzeer iets zou kunnen leeren, wat ik
niet weet of inzie, gelijk ik het hem nu denk en hoop te doen. Want ik
wensch zoo innig, dat zijn volgend werk niet meer met die fout behept
zij. Zij geeft, zelfs aan het geheel, den schijn van het
niet-geacheveerde, het onrijpe.
[p.54] Die erin gewerkte Goudsmit'sche lyriek, ook in de beschrijvingen,
zij vloekt tegen het armelijk bestaan der gebeelde volksmenschen. Het
werk verliest daardoor zijn eigen-tonige, warm-toedekkende,
levenverwekkende en -behoudende atmosfeer. Het staat dan koud en naakt,
het bezwijmt en dreigt te sterven.
En behalve dat: dit lyrisch proza is vaak op zich-zelf van zeer
twijfelachtige qualiteit. De zeer talrijke fijnheden in dit werk, de
|