a-populieren, die den
weg omzoomen, zien wij de toppen van den Parnessos, door de rijzende
zon met een zachten purpergloed overgoten, terwijl de vlakte nog in
blauwachtige schaduw is gehuld. Een groot ongerief van dezen weg is het
fijne, witte kalkachtige stof, dat in dichte wolken omhoog stuift, u
half verstikt en het voorkomen geeft van een molenaarsknecht. Een groot
aantal wagens en karren, met kisten, tonnen, balen, bouwmaterialen
enz. beladen, rijden ons voorbij. Aan onze rechterhand zien wij
tusschen de olijven en wijngaarden een spoorweg, waarlangs zich een
trein met zeer middelmatige snelheid voortbeweegt.
Overeenkomstig eene vaste, overoude gewoonte, houden wij halverwege
stil in een klein koffiehuis, waar wij een glas raki gebruiken. Nu
vertoont zich voor onze oogen het Parthenon, hoog boven de rotsen van
den Pnyx, en duidelijk uitkomende tegen den helderblauwen hemel. Weldra
worden dan ook de witte huizen van Athene zichtbaar, tusschen de
Akropolis en den Lykabettos. Een breede singel, met jonge boompjes,
amsterdamsche boompjes, beplant, die vergaan van het stof, voert ons
naar het hotel van Groot-Brittannie. Uit onze vensters, die uitzien
op het plein der Constitutie en een groot square, met oranjeboomen en
bloeiende heesters beplant, kunnen wij onze blikken laten rusten op de
plompe smakelooze massa van het koninklijk paleis met het aangrenzende
park; vlak tegenover ons verrijst de indrukwekkende rotsburcht van
de Akropolis, met haar onsterfelijke ruinen.
Wij zijn in Athene.
III.
's Nachts was de noordenwind opgestoken. Huilend gierde hij
bijwijlen om het huis, floot door de reten der deuren en deed de
vensters klapperen. Hij kwam van de nog met sneeuw bedekte bergen
van Phthiotis, en was zoo ijzig, doordringend koud, dat ik huiverde
onder mijn winterjas. Weldra begon het te regenen, en een grauwe nevel
spreidde zich uit over het prachtige panorama, dat mij den vorigen
dag zoo in verrukking had gebracht, maar nu als uitgewischt was in
doffe grijze tinten. Ai mij! wat was er nu van al die heerlijkheid
geworden? De Hymettos was slechts een zeer alledaagsche, vervelende
heuvel; het Parthenon een vuile steenklomp.
Drie dagen achtereen hadden wij, in het laatst van April, een weer,
als bij ons in December. Niet minder, ik zou haast zeggen nog meer,
dan andere landen, heeft Griekenland zon noodig, om recht begrepen
en gewaardeerd te worden. Die ernstige, strenge lijnen moeten
zich afteekenen tegen d
|