rijk, Duitschland en Engeland
werd steeds meer de aandacht op dezen dichterlijken schat gevestigd,
zagen vertalingen of bewerkingen dezer servische liederen het
licht. Mickiewicz, zelf een der grootste dichters van het slavische
ras, spreekt aldus, in bezielde taal, over deze liederen:
"Volkszangen, arke des verbonds tusschen den ouden en den nieuwen
tijd, in u legt de natie de zegeteekenen harer helden neder, de hoop
en verwachting harer innigste gedachten, de bloem harer teederste
gevoelens! Heilige arke, niemand kan u slaan, u verbrijzelen, zoolang
uw eigen volk de schennende hand niet tegen u heeft opgeheven! O, zang
des volks, gij zijt de tempelwachter der nationale herinneringen;
uwer zijn de vleugelen en de stem des aartsengels, uwer ook vaak
zijne wapenen! De vlam verteert de scheppingen van het penseel, de
roovers plunderen de schatten: het lied ontkomt aan het verderf en
blijft leven. Als het vernederde en ontaarde volk zijne herinneringen
en zijn hoop vergeet en het lied laat kwijnen, dan vlucht het naar
de bergen en hecht zich aan de puinhoopen, en van daar klinkt zijn
stem, verhalende van den ouden tijd. Zoo vlucht de nachtegaal van het
brandende huis en zet zich een oogenblik op het dak; maar als ook het
dak bezwijkt, dan vliegt hij heen naar de bosschen, en zingt met luider
stem een lied van rouw en smart, te midden van ruinen en graven."
Inderdaad leeft in deze liederen de nationale geschiedenis. Even als
de rhapsoden der oudheid, zoo hebben ook de rondtrekkende guzlars,
dank zij hun dichterlijk instinkt, de namen der helden, de gedachtenis
der doorgestane beproevingen, der behaalde overwinningen, voor het
servische volk bewaard. Om zijn eersten bundel bijeen te brengen,
ging Stephanovitch van dorp tot dorp, overal onderzoekende of er zich
daar ook een guzlar of zanger bevond, die om zijn uitstekend geheugen
beroemd was.
Op zekeren dag, zoo verhaalt Mickiewicz, vindt hij een ouden
marskramer, die een aantal liederen van buiten kent; hij neemt den man
mede naar zijn huis, geeft hem te drinken, en beweegt hem zoo doende al
zijn liederen, een voor een, op te zeggen, terwijl hij zo middelerwijl
opschrijft, en de verminkte regels weer in hun oorspronkelijke
zuiverheid herstelt. Een ander maal verhaalt men hem van een man,
die een geheel gedicht van buiten kent; om dien man te vinden, riep
hij de hulp in van Prins Milosch, een held die niet schrijven kon,
maar in wiens ziel niettemin het heilige vuur glo
|