alles wat, hetzij in
de natuur, hetzij op het gebied der kunst, inderdaad en in den vollen
zin des woords schoon is, is dit evenzeer het geval. Schoonheid van
lagere orde laat zich, juist omdat zij onvolledig, fragmentarisch,
min of meer toevallig is, ontleden en beschrijven: de hoogste, de
volkomen schoonheid kan alleen worden gevoeld.
Daarom--ook hier geene beschrijving. Laat mij u slechts, als bijschrift
bij de plaat, eene bladzijde mogen voorleggen uit Taine's Voyage en
Italie, waar hij, in de laatste dagen van Februari 1864 te Napels
gekomen, zijn indrukken beschrijft. En moge de lezing dezer bladzijde
u opwekken tot kennismaking met het boek.
"Ik heb een halven dag op de Villa-Reale doorgebracht, eene
wandelplaats, met eiken en altijd groene heesters beplant, vlak
langs het strand. Enkele jonge boomen, doortinteld van licht,
ontplooien hunne kleine, teedere blaadjes en ontvouwen alreede hunne
gele bloesemkelken. Standbeelden, schoone naakte jongelingsfiguren,
Europa op den stier, buigen hun wit marmeren lichamen tusschen het
zachte, wazige groen der planten. Op de grasperken speelt het licht
in breede plekken; slingerplanten kronkelen zich om de zuilen; hier
en daar schittert het levendig purper der jong ontloken bloemen, en de
fijne, fluweelige kelken trillen en wiegelen op de zwoele koelte, die
tusschen de citroenstammen ruischt. Zee en lucht zijn beiden weldadig;
welk een tegenstelling, als ik denk aan de kusten van den Oceaan, aan
onze stranden van Normandie en Gaskonje, door de winden geteisterd,
door de regenvlagen gegeeseld, waar verschrompelde dwergachtige boomen
wegschuilen in de spleten en holten, waar het helm, het korte schrale
gras, zich als huiverend aandringt tegen de naakte hellingen! Hier
onderhoudt en voedt de nabijheid van het water den plantengroei; ge
voelt de frischheid en zachte zwoelte van den ademtocht, die de bloemen
koost en doet ontsluiten. Ge vergeet u zelven en alles om u heen: ge
luistert naar het geritsel der suizende bladeren; ge volgt het spel
hunner schaduwen op het zand. En toch--op zes passen afstands rolt de
zee, met een dof gemurmel, haar breede golven, die, met vlokkig schuim
overdekt, langzaam uit- en wegvloeien over den zandigen oever. De
nevel verdampt onder de zon; tusschen het gebladerte door, bespeurt
ge den Vesuvius en zijne geburen, de gansche bergketen, die in steeds
duidelijker omtrekken te voorschijn treedt. Zij zijn bleek paars van
kleur; en naarmate de dag
|