aan het spit gebraden, wordt opgedischt on
met de yatagan in stukken gesneden; de nationale kaas dient tot
dessert. Nu worden de pijpen aangestoken; terwijl de heeren nog met
elkander blijven praten, verwijder ik mij; mijn groet wordt door een
korten wensch beantwoord. Ik gevoel, dat die hooge personages, voor
het meerendeel senatoren, niet den schijn willen hebben, dat zij aan
een vreemdeling, dien zij niet kennen, bijzondere aandacht schenken,
en dat zij ook geene verbazing willen toonen.
Ik steek de groote straat over, waar eenige schimmen mij voorbij
glijden, allen in de strouka gewikkeld; voor den muur van het paleis
van den Vorst kuieren de schildwachten op en neer. Somwijlen opent
zich een deur: een helder licht, afkomstig van het midden in de kamer
brandende vuur, schijnt over de straat en teekent zwarte schaduwen op
den grond. Al tastend bereik ik mijne kamer in het oude paleis, en eer
ik mij ter ruste begeef, teeken ik in mijn dagboek de herinneringen
en indrukken van dezen dag op, mijn zonderlingen tocht van Cattaro
naar hier.
Een laatste blik naar buiten, in den kalmen, helderen herfstnacht. Hoe
hoog zijn de bergen! Hoe ver, ver ben ik hier van Frankrijk! Hoe
afgezonderd van de wereld, door een geweldigen muur van haast
onbeklimbare rotsen gescheiden van de blauwe Adriatische-zee....
IV.
Wij bevinden ons op montenegrijnschen bodem, in de hoofdstad van het
kleine vorstendom. Wij willen nu, eer wij verder het land ingaan, een
vluchtigen blik werpen op zijne geschiedenis. Welke volken en stammen
hebben deze bergen bevolkt, en wie hebben over hen geregeerd? Welke
zijn de groote lijnen, de hoofdmomenten hunner geschiedenis; en
krachtens welk beginsel oefent de thans regeerende Vorst een bijna
onbeperkt en onbetwist gezag uit over dit hooghartige, fiere en tot
hiertoe nog onverwonnen en ongetemde volk? Ik wil trachten, zoo kort
mogelijk, die vragen te beantwoorden.
Honderd-acht-en-zestig jaar voor Christus namen de Romeinen van
deze landstreek bezit: eene ontwijfelbare herinnering aan hunne
heerschappij is nog altijd overig in een ouden heirweg, die van het
antieke Epidaurum naar het tegenwoordige Skutari of Skodra voert. Het
land behoorde toen, met geheel Dalmatie, tot de provincie Illyrie. In
de derde eeuw verschijnen de Gothen, later opgevolgd en verdrongen
door de Slaven, die reeds van Dioclea hunne hoofdstad hadden
gemaakt. Omstreeks de zevende eeuw verdwijnt de naam van Illyrie,
te midden van d
|