sfeer der weiden en bosschen schonk ons de noodige kracht voor
de niet zeer gemakkelijke taak der beklimming; het gerucht van de
vlakte drong niet door in dit zwijgende, eerwaardige woud, met zijn
dicht aaneengesloten stammen, waar alles rust en vrede en heilige
kalmte ademde.
De omstreken van Offenbanya, met zijn schilderachtige valleien en zijn
trachietbergen, zijn nog altijd een bezoek waard; maar de goudmijnen,
waarom het vlek vroeger en reeds in de middeleeuwen beroemd was,
bestaan eigenlijk nog slechts in de herinnering.
De tijd, waarin, naar de overlevering meldt, de opzichters bij de
mijnwerken zich over een pad van gouden schotels naar de kerk konden
begeven, is sinds lang vervlogen. Een inwoner der streek gaf de meest
juiste beschrijving van den tegenwoordigen toestand der mijnen, toen
hij spottend opmerkte, dat bij de metaalwerken der streek acht personen
geemployeerd waren, vier mijnwerkers en vier beeedigde controleurs.
Laat in den namiddag vertrokken wij van Offenbanya, in de hoop dat
wij in het dorp Bisztra een nachtverblijf zouden kunnen vinden. Het
landschap beviel ons al meer en meer. De dichte en zware maisstengels
verborgen geheel en al de leemen wanden der hutten en lieten niets
zichtbaar dan de puntige strooien daken, die op hooibergen geleken;
de rivier kronkelde tusschen weilanden en bosschages, en weerspiegelde
in haar heldere wateren het zonnelicht en de met purpergloed omzoomde
wolken. Kleine walachijsche jongens, met aardige guitige gezichten
en lange blonde hairen, maakten langs den weg de dolste duikelingen;
bevallige jonge meisjes, met witte chemisette, geborduurd lijfje,
groot, blauw en rood gestreept voorschoot, wierpen ons in het
voorbijrijden een vluchtigen groet toe. Het land en de bewoners hadden
iets idyllisch over zich; zelfs de kerkhoven zagen er feestelijk uit:
rondom de kerken stonden mastboomen geplant, waaraan witte wimpels
vroolijk wapperden.
Een mijner reisgezellen zeide mij, wat die vlaggen en wimpels
te beduiden hadden: en nu kwam het landschap mij minder vroolijk
voor. Bij den dood van een jonkman richt men op zijn graf zulk een
vlaggestok op, als een symbool dat zijn geest tot een hooger leven is
overgegaan en elders tot nieuwen arbeid geroepen: dit is eene overoude
dacische gewoonte, die tot op onzen tijd is bewaard gebleven. Voor de
andere dooden richt men alleen een houten kruis op. Maar hoe talrijk
waren de nieuwe kruisen en de witte wimpels, en hoe zichtbaa
|