werpende, het gemeene volk wordt aangetast, maar de ziekte
treft geen menschen van verstand!" Dit hoorende, waren wij gerust,
want wij mochten ons vleien, niet minder dan onze herbergier, tot het
"denkend deel" te behooren!
Den volgenden morgen gingen wij reeds vroegtijdig op weg om de
steenkolenmijnen te bezoeken. De hoofdingenieur had de beleefdheid
gehad, zijn rijtuig tot onze beschikking te stellen; en de kleine
hongaarsche paarden brachten ons weldra, in snellen draf, naar het
voornaamste mijnwerkersdorp, in een groen dal gelegen, waar de eerste
beeken van de hongaarsche Sil samenvloeien. Op den stroom dreven
duizenden dennenstammen, die in lange rijen met het water worden
medegevoerd, om eindelijk op de kiezelbanken te stranden en tijdelijke
dammen te vormen. Op de berghellingen nabij de rivier zijn de boomen
reeds geheel verdwenen; zonder verschooning wordt alles geveld. De
weg langs de Sil is geheel open, en om zich tegen de zonnestralen te
beschermen, gebruiken de inwoners dicht gebladerde takken van olmen
of populieren.
Het dorp Lonyay, waar de mijnspoorwegen van Petrilla samenloopen,
is een zeer levendig vlek. Nevens de huizen der mijnwerkers, die
grooter en rijker aan bloemen zijn dan te Petroseny, verrijzen de
met kolen gevulde loodsen, de bergplaatsen der machines, de winkels
van werktuigen en levensmiddelen, benevens werkplaatsen van allerlei
aard. Lange treinen, door zeer kleine lokomotiven getrokken, komen en
gaan onophoudelijk, hetzij om in de omringende valleien eene lading
steenkolen te gaan halen, hetzij om hunne lading in de magazijnen
te lossen. Vooral bij aankomst van den "damestrein" is het tooneel
zeer levendig. De mijnwerkers verdringen elkander dan op het perron,
om hunne vrouwen en dochters te ontvangen, die hun het middagmaal
komen brengen; dan is het een luid gepraat, geroep, gelach, in alle
talen van Zevenbergen: in het walachijsch, in het magyaarsch, in het
duitsch; enkele kleurige nationale kostumes komen sprekend uit te
midden van het eentonige werkpak.
De exploitatie der mijnen van dit bekken is zeer gemakkelijk; de
steenkolenlagen, waarvan de totale dikte ongeveer zes-en-dertig el
bedraagt, liggen evenwijdig onder elkander, slechts bedekt met eene
vrij dunne laag van lateren oorsprong; ter wederzijde van het bekken
nemen zij eene bijkans rechtstandige houding aan. Daar arbeiden de
mijnwerkers in de open lucht, en het uithakken geschiedt met het
grootste gemak. Hoewel veel min
|