mij bleek, hoe
de blanke jeugd van Californie hun gele broeders en makkers beschouwt.
"Daar is John! roept een jongen tot zijn kameraad: willen wij hem
eens gooien?"
De twee knapen houden op met hun spel, om steentjes te werpen naar
een mongoolsch werkman, die zijne zware dagtaak verricht voor een
zeer matig loon. Niemand schijnt er iets verkeerds in te vinden,
dat die kinderen dus dezen onschuldigen man tot slachtoffer van hunne
kwaadwilligheid maken.
"Het is John maar!" roept de eene jongen, als ik zijn arm vastgrijp
en hem dwing de steenen te laten vallen. "Het is John maar! Ziet ge
niet dat het John is?"
De gewoonte om de Chineezen als het uitschot van het menschdom te
beschouwen, is dien kinderen als met de moedermelk ingegeven, juist
zoo als de knapen in Georgie en Virginie van der jeugd af leerden,
op een neger als hun mindere neer te zien. In den Goudstaat geboren,
hebben deze knapen, van dat hun besef ontwaakte, gezien dat hunne
gele buren als honden werden behandeld, geslagen, geduwd, beleedigd,
mishandeld door iederen blanke. Te huis zien zij hoe hunne chineesche
bedienden als slaven worden bejegend; in de kerk hooren zij hen voor
heidenen uitmaken. Nooit, zoo ver hun geheugen reikt, hebben zij een
chinees eene beleediging zien wreken of een slag terug geven. Waarom
zouden zij zich dus ontzien, zulk een zwak en weerloos wezen met
steenen te gooien?
De vader van den knaap schijnt geheel en al van dezelfde meening te
zijn. Verwijten en vermaningen zijn bij hem even onvermogend. John
is nu eenmaal een lastdier, een vagebond, een zwerver, die geen
enkel recht kan doen gelden. Waarschijnlijk is die Amerikaan zelfs
van meening, dat zijn jongen den chinees eene groote eer bewijst,
als hij hem een gat in het hoofd gooit.
Deze verschijning van aziatische landverhuizers in Amerika, is
zeker eene der zonderlingste, en waarschijnlijk eene der ernstigste
gebeurtenissen van onzen tijd: daarmede is aan de amerikaansche
staatslieden een vraagstuk gesteld van het uiterste gewicht, dat niet
gemakkelijk valt op te lossen.
Sedert onheugelijke eeuwen was het chineesche volk in zijn land
opgesloten, niet alleen geen omgang of gemeenschap zoekende met andere
volken, maar hunne deur sluitende voor iederen vreemdeling. Zich niet
om de buitenwereld bekommerende, wilde dit volk in zijne afzondering
volharden, zijn eigen leven levende, zijn eigen voortbrengselen
genietende, zijn eigen gewoonten en gebruiken betrachten
|