deeling
te doen van een ontdekkingstocht door West-Australie, door twee rijke
bewoners van het zuidelijk deel van dat werelddeel, de heeren Elder
en Hughes, in het jaar 1872 georganiseerd. De leiding van den tocht
was opgedragen aan een oud officier van het britsch-indische leger,
den kolonel Egerton Warburton. Een verhaal van die reis heeft in
Engeland het licht gezien, en wij zullen trachten in de volgende
bladzijden van dit verhaal een kort overzicht te geven.
De expeditie bestond uit zeven reizigers: kolonel Warburton, geboren
in 1813; zijn zoon Richard, geboren in 1840; den heer I.M. Lewis; twee
kameeldrijvers uit Afghanistan, Sahleh en Halleem; een kok, die tevens
kameeldrijver was, Dennis White, en Charley, een jonge Australier.
Een der bijzonderheden van dezen ontdekkingstocht was het gebruik
van kameelen.
Eerst in 1866 zijn deze dieren in vrij grooten getale in Australie
inheemsch gemaakt door den heer Elder zelven, die hen met afghaansche
kameeldrijvers uit Indie had doen overkomen. De uitstekende diensten,
die zij aan kolonel Warburton bewezen hebben, zullen er voorzeker het
hunne toe bijbrengen, om deze poging van acclimatatie aan te moedigen.
De karavaan telde zeventien kameelen: vier om op te rijden, twaalf om
de bagages en het voor zes maanden aangeschafte proviand te dragen;
een diende als reserve.
Den 15den April 1873 verlieten de reizigers de Alice-bronnen (Alice
Springs), een station in het midden van Nieuw-Holland gelegen. Dit was
het eigenlijke uitgangspunt der expeditie, die zich ten doel stelde de
westkust van Australie te bereiken, door het hart van het land heen,
eene streek die het nog geen reiziger gelukt was door te trekken.
Reeds in de eerste dagen leed de karavaan gebrek aan water, waarmede
zij telkens te kampen zou hebben. Door nasporingen in verschillende
richtingen te doen, gelukte het den reizigers bronnen of kleine
beken te ontdekken, die hun gelegenheid gaven hunnen watervoorraad
te ververschen, hetgeen vooral voor de kameelen onontbeerlijk was.
Terwijl men in noordwestelijke richting voorttrok, vertoonde zich
weldra de spinifex, de plant die zoo herhaaldelijk vermeld wordt door
alle reizigers in centraal Australie. Het is een met stekels voorzien
kruid, dat in dichte bossen groeit, van achttien duim tot vijf voet
diameter. Als de loten jong zijn, zijn zij groen; maar naar gelang
zij ouder worden, nemen zij een tint aan die aan stroo herinnert,
en in plaats van het land
|