ou zijn, en die door de strooming in den Euripus zou
zijn vernield. Deze geweldige stroom, die eerst van het noorden naar
het zuiden loopt, om eenige minuten daarna, met niet minder hevigheid,
van het zuiden weer naar het noorden terug te loopen, is tot dusver
voor alle geleerden een ondoorgrondelijk raadsel, waarvan niemand
de oplossing heeft kunnen vinden. Echter hebben maar weinigen zich
dat zoo sterk aangetrokken als Aristoteles, die, volgens de legende,
uit spijt dat hij dit zonderling verschijnsel niet verklaren kon,
zich in den Euripus verdronk.
Na de brug te zijn overgegaan, bevonden wij ons weder op den weg,
waarlangs wij gister avond gekomen waren, en die langs de baai van
Vourko loopt. Deze zeer ondiepe baai, die ten noorden door de brug en
ten zuiden door twee vooruitstekende landtongen, waartusschen slechts
eene kleine opening is gebleven, is ingesloten, schijnt een groot
meer zonder uitgang. Aan de overzijde der straat vertoonden zich de
donkere oude muren der stad, en daarachter de witte huizen, door het
morgenlicht met rooskleurige en grijsachtige tinten gekleurd, en zich
afteekenende tegen de naakte en dorre bergen op den achtergrond.
Maar wij hadden geen tijd meer te verliezen, en keerden naar onze
woning terug, waar wij de paarden bereids gereed vonden staan. De
lastdieren met onze bagage waren reeds voor het aanbreken van den
dag vertrokken, want wij zouden een langen tocht hebben af te leggen.
Even voorbij de stad komen wij bij de oude fontein van Arethusa, waar
de Romeinen tamme visschen en palingen hielden, die met versche kaas
werden gevoed. Tengevolge van eene aardbeving is deze beroemde bron,
die de Venetianen nog van water voorzag, zoo spoorloos verdwenen,
dat het zelfs niet mogelijk is, de juiste plaats aan te wijzen,
waar zij zich bevond.
Na een vermoeienden tocht van eenige uren, bereiken wij eene hoogte,
waar eene bron ontspringt en vanwaar wij een prachtig uitzicht
hebben. Aan onze voeten kronkelde de zeeengte, als een breede azuren
stroom, tusschen de bochtige, schilderachtige oevers; tegenover ons
verhieven de bergen van Beotie, de Helikon, de met sneeuw gekroonde
Parnassus, hunne toppen ten hemel; tusschen ons en de zee ontrolde
zich een amphitheater van heuvelen, met welriekende dennenboomen,
dwergeiken en andere gewassen begroeid.
De hitte was ondragelijk; de zou brandde op onze hoofden, en de
weerkaatsing van het felle licht op den weg was verblindend. De
weg werd steeds
|