n wij vervolgden weldra onze reis.
Nog altijd was het woud even prachtig, en vormde de zee met hare
eilanden de wonderschoone omlijsting van de heerlijke schilderij,
allengs door het ter kimme neigende licht met nieuwe kleuren en
tinten getooid. Ter linkerhand verhieven zich trotsche, soms dreigend
overhangende rotswanden; onder de hooge boomen was het fluweelen
grastapeet bezaaid met tallooze witte, gele en blauwe bloempjes, door
de natuur met kwistige hand tusschen het zacht groene mos gespreid. De
lucht was zuiver en geheel doortrokken van balsemrijke geuren; op de
takken en tusschen het gebladerte zongen en tjilpten honderden vogels;
maar boven die allen klonk de zuivere, welluidende zang van den
nachtegaal, die ons den ganschen dag door op onzen tocht vergezelde.
Na eenige oogenblikken gerust te hebben aan een kleine, onder de
platanen verscholen kani, waar wij een kop koffie gebruikten,
begonnen wij snel te dalen. Gaandeweg werd het bosch dunner;
de groote boomen maakten plaats voor kreupelhout en struikgewas;
de bergen slonken tot heuvelen; het gansche landschap scheen ons in
hooge mate eentonig en naargeestig. Misschien droeg de vermoeidheid na
een zoo langen tocht daar ook wel het hare toe bij. Wij trokken over
dit heuvelachtig, golvend terrein, onophoudelijk rijzende en dalende,
zonder een spoor van menschelijke woning of bebouwing te ontdekken,
zonder eenig levend wezen te zien, dan nu en dan een kolenbrander,
die ons alles behalve vriendelijk aanzag,--en telkens van den schier
onkenbaren weg afdwalende. De zon haastte ten ondergang; en zoo wij
door de duisternis werden overvallen, eer wij de vlakte van Oreos
hadden bereikt, dan zouden wij genoodzaakt zijn, in het bosch te
overnachten of misschien in het armzalige gehucht Kastaniotissa,
waarvan wij de ellendige hutten ter linkerhand bespeuren. Onze paarden
en lastdieren waren uitgeput van vermoeienis, en ook de agoyaten
waren alles behalve in hun schik over eene zoo lange dagreis.
Eindelijk bereikten wij eene laatste hoogte, van waar wij de
vlakte en de zee konden overzien. Het was tijd, want de zon was
reeds achter de bergen van het vasteland verdwenen, en wij konden
den hobbeligen weg, waarop onze paarden telkens struikelden, bijna
niet meer onderscheiden. Wij reden langs bebouwde velden, en bij
de laatste schemering ontdekten wij de rots van de akropolis van
Oreos en de masten der vaartuigen, die boven de daken der huizen
van het dorp uitstaken. Wij
|