over de zeden dezer bergbewoners, waaromtrent zoo
velen, zij het ook volkomen te goeder trouw, in zonderlinge dwaling
hebben verkeerd, of althans eenzijdig geoordeeld.
Toch, ondanks de dikwijls tedere zorg, waarmede in de familie,
krachtens het oude traditioneele gewoonterecht, voor de belangen der
vrouw gezorgd wordt, komt het in niemand op, de van God gestelde
ordening om te keeren en de vrouw in alles tot de gelijke van den
man te maken. Hij is en blijft de meerdere. De montenegrijnsche
vrouw mag zich nooit met de zaken van haren man bemoeien; hij zal
nooit van haar, zij nooit van hem tegenover derden spreken, noch
ook hem bij zijn naam noemen. Zij zal zoo zeer alle betooningen van
tederheid en liefde verbergen, dat ge, bij eene familie binnentredende,
nooit kunt ontdekken, in welke betrekking de daar aanwezige personen
tot elkander staan. De man kan ruw en heftig wezen, en hij zal dit
ook somtijds zijn; hij moet zelfs tegenover zijne vrouw eene koude,
minachtende onverschilligheid toonen: dat behoort tot zijn rol, dat
eischt zijne waardigheid als man. Nooit gaat hij met zijne vrouw uit,
tenzij dan dat de geheele familie bijeenkomt. Wat nog zonderlinger
is: hij mag haar op weg niet tegenkomen; en wanneer dit onverziens
toch gebeurt, houdt de man zich alsof hij zijne vrouw niet ziet, en
grijpt een of ander voorwendsel aan om zich niet met haar te bemoeien:
hij zal zijn schoenen vastmaken of het een of ander aan zijn kleeding
verschikken. Den onbekenden reiziger zal de montenegrijnsche vrouw
zonder aarzelen eenige dienst bewijzen: zij zal hem water geven
om zijne voeten, van de lange wandeling vermoeid, te verfrisschen;
zij zal hem met vriendelijken groet in de woning ontvangen; maar haar
man mag zij niet alzoo behandelen. Als haar echtgenoot ziek ter neder
ligt, zelfs als hij sterven gaat, mag zij hem niet oppassen, niet tot
zijn bed naderen; ter nauwernood mag zij, als het noodlottig oogenblik
gekomen is, aan hare smart lucht geven, en nooit is het haar vergund,
de weeklacht over den doode aan te heffen.
IX.
De Montenegrijnen behooren genoegzaam allen tot de grieksch-orthodoxe
Kerk; naar de zijde van Albanie vond men eenige muzelmannen, die langs
de grenzen der Koetschi woonden, doch bij de jongste grensregeling
met Turkije voor het grootste gedeelte bij het pasjalik van Skutari
zijn gevoegd.
Het geestelijk opperhoofd der Montenegrijnen is tegenwoordig de
Vladika, metropolitaan van Montenegro, van Berda, v
|