n, al zijne krachten en zijn fortuin
gewijd heeft aan de ontginning en voortdurende verbetering van dit
goed, en aan de praktische opleiding der bewoners van de beide dorpen
Achmed-Aga en Drisi, heeft niet veel vruchten van zijn onvermoeiden
arbeid mogen zien. Hij is gestorven met het treurige bewustzijn dat
zijn werk voor een groot deel vergeefs was geweest; dat het niet
zou worden voortgezet en geen voordeel zou opleveren, noch voor zijne
familie, noch voor het land, dat voor hem een tweede vaderland geworden
was. Ondanks zijne groote bekwaamheid en zijn onuitputtelijk geduld,
zijn al zijne pogingen afgestuit, zooals die van vele anderen nog lang
zullen afstuiten, op de traagheid, onwetendheid en zorgeloosheid der
bevolking, en op den meer of min bedekten tegenstand van de orthodoxe
kerk en van den staat.
De Griek is van nature geen landbouwer: zijn vurigste begeerte is, in
de stad een kleinen winkel te houden, zaken te doen, en zonder veel
inspanning veel geld te verdienen. Die koopmansaard en handelsgeest
maakt hem afkeerig van den veldarbeid, met zijne altijd terugkeerende
eischen en onzekere uitkomsten. Hij onderwerpt zich daaraan, als het
moet, als aan eene gebiedende noodzakelijkheid; maar zijn hart is
er niet bij, en hij doet weinig of liever niets om zijn toestand te
verbeteren. De boeren zijn onbekend met de allereerste beginselen
van degelijken landbouw, en gaan daarbij op inderdaad barbaarsche
wijze te werk. Daar zij, bij de weinige dichtheid der bevolking,
gemakkelijk over uitgestrekte terreinen kunnen beschikken, bebouwen
zij een stuk grond zoo lang achtereen tot het niet meer voortbrengen
kan, en gaan dan naar een ander over. Van afwisselende bebouwing
geen spoor, evenmin van bemesting. Het is in den letterlijken zin
een stelsel van algemeene uitputting en verarming van den grond,
een voortdurende roof. Geen wonder, dat het grondbezit steeds meer
onproduktief wordt. Toch bekommeren zich noch de grondbezitters, noch
de regeering om deze schandelijke, onverantwoordelijke verspilling
van den voornaamsten rijkdom des lands, en denken zij er niet aan,
daaraan paal en perk te stellen. Bovendien is het eigenlijk nog minder
uit onwetendheid, dat de boer niet wil werken en den grond behoorlijk
bebouwen, maar voornamelijk uit luiheid; hij is minder dan vele anderen
van zijn stand aan den sleur gehecht, en ook volstrekt niet afkeerig
van verbeteringen:--maar een ander moet die voor hem tot stand brengen.
Wilt g
|