cht nog niet
teruggekeerd, en ik maak mij ongerust over hun wegblijven. Zes
inlanders zijn in ons kampement gekomen, maar wij hebben ons niet
aan elkander verstaanbaar kunnen maken. Schoon wij deze gauwdieven
met de meest mogelijke zorg bewaakt hebben, hebben zij ons toch
ongemerkt een bijl ontstolen, hetgeen een einde heeft gemaakt aan
hunne bezoeken. Het waren menschen van een schoonen lichaamsbouw,
en het ellendige leven dat zij leiden in aanmerking genomen, zagen
zij er tamelijk goed uit. Zij waren geheel naakt, gewapend met lansen
en "waddies" of korte stokken, die zij gebruiken om de "wallabies",
een soort van kleine kangoeroes, waarvan zij hun hoofdvoedsel maken,
te dooden.--Lewis komt, tot onze blijdschap na zonsondergang terug,
en brengt goede tijding mede: op honderd mijlen afstand heeft hij
een plaats gevonden, waar men zich van water kan voorzien, als men
de spade maar in den grond steekt.
Aan den avond van Zondag, 20 Juli, komt Charley ons berichten, dat
er drie kameelen in zuidelijke richting zijn ontsnapt. Dat was geene
vroolijke tijding, maar Halleem, de kameeldrijver, verzekerde ons,
dat indien men hem toestond de dieren achter na te zetten, hij ze
wel zou terugbrengen. Ik stond hem Hosee, mijn eigen kameel, af; het
was nog geen vijf uren in den namiddag, toen hij vertrok. Tegen den
middag van den volgenden dag wachtten wij hem terug, maar hij liet
zich wachten. Sahleh zeide ons des avonds, dat hij zeer duidelijke
sporen van Hosee, niet ver van ons kampement, had ontdekt; maar
tevens vertelde men mij iets, waarvan ik vroeger nooit gehoord had:
dat Halleem lijdende was aan zenuwaandoeningen, gedurende welke
hij zijn geheele bewustzijn verloor. Ik maakte mij al meer en meer
ongerust, en zond den 22sten mijn zoon Richard en Charley met een
week proviand uit om Halleem te zoeken met zijne kameelen. Lewis
vertrok ook, maar in eene andere richting.
Eindelijk, na bange dagen te hebben doorgebracht, vond men Halleem
terug, en op den 29sten kwamen allen in het kampement terug, maar
zonder kameelen. Wij hadden niet alleen onzen tijd, maar ook onze
lastdieren verloren. Halleem had alles gedaan wat hij had kunnen doen:
hij had over bijna honderdvijftig kilometers het spoor der kameelen
gevolgd; maar daar zij dag en nacht voortrenden, en hij slechts over
dag hun spoor kon waarnemen en volgen, was het hem onmogelijk ze in
te halen.
Den 30sten vond Lewis, op een afstand van twintig kilometers, een put,
waarhee
|