e Turken. De
warme en krachtige toon van het groen der wijngaarden komt te sterker
uit tegen het dunne, grijsachtige gebladerte dezer olijfboomen, waarvan
enkelen een omtrek hebben van zes el, en meer dan waarschijnlijk een
paar duizend jaar oud zijn.
Mannen, wier roode fez levendig afsteekt bij al dit groen, in het wit
gekleede vrouwen, half naakte kinderen, zijn bezig met den wijnoogst;
langs de kanten der besproeiingskanalen draven kleine grijze ezels,
met groote manden vol reusachtige trossen zwarte druiven beladen. Die
besproeiingskanalen doorsnijden het bosch in alle richtingen, en
voeren het water van den Kephissus door de tweehonderd tuinen, die
onder den lommer dezer eeuwenheugende boomen een schuilplaats hebben
gezocht tegen het zonnebranden en tegen den noordenwind. De eigenaars
dezer tuinen, bijna allen Albaneezen, hebben een bestuur ingesteld,
dat voor de behoorlijke verdeeling van het bevloeiingswater moet
zorgen en uitspraak doen in de te dezer zake gerezen geschillen. Die
uitspraken worden altijd geeerbiedigd; er is geen voorbeeld van,
dat iemand zich van de altijd verstandige en verzoenende beslissing
van dit bestuur op de rechtbank heeft beroepen. Tweemaal per week
wordt iedere tuin regelmatig door het vruchtbaarmakend water bedekt,
dat door een lagen aarden dam verhinderd wordt, te spoedig weg te
vloeien. Deze smalle strook, langs de vlakte van Attika, levert dan
ook een in dit land zeer zeldzamen aanblik op, die te meer treft door
de tegenstelling met de omringende landstreek: frisch en welig groen,
een altijd vochtige grond, bloeiende boomen en malsche grasperken
verheugen en verkwikken het oog, vermoeid van het staren op de grijze
en naakte vlakte van Athene.
Op plaatsen waar het water der rivier niet komen kan, of ook wanneer,
na een heeten zomer en een regenloozen winter, de bronnen en sprengen
zijn uitgedroogd, behelpt men zich met norias, die het water opbrengen
van dertig voet beneden den beganen grond. Reeds van verre hoort ge
het eigenaardig geknars van die overoude werktuigen. Een mager, half
blind paard, voortgedreven door een knaap met groote geestige oogen,
brengt een eenvoudig raderwerk in beweging, waardoor kleine aarden
potten worden opgevoerd, die een deel van het water onderweg verliezen
en het overige uitstorten in een houten goot. Deze aartsvaderlijke
toestellen beantwoorden zeker zeer slecht aan den regel der mechanica,
dat de som van den arbeid evenredig moet zijn aan die
|