woordigers van al de rassen, die het helleensche ras omringen
en zich daarmede vermengd hebben.
Die schoone, krachtig gebouwde jonkman, wiens hooge roode muts met een
blauwen doek is omwonden, en wiens lange fustanella bijna verdwijnt
onder een ruimen overjas van witte wol, is een Albanees. Zijn
gelaat getuigt van kracht en energie, zijn trotsche vurige blik,
zijne rijzige gestalte, zijn hoog voorhoofd, zijn arendsneus, zijn
fijn geteekende mond, door een zwaren knevel overschaduwd, zijn zoo
vele teekenen van zijne afstamming uit het bloed der Epiroten.
Gindsche oude boer, zwijgend neergehurkt, de ellebogen op de knieen
en het hoofd in de handen gesteund, zou hij geen bulgaarsch bloed in
de aderen hebben? Zijn vierkant gelaat met uitstekende wangbeenderen,
zijn breede onderkaak, zijn kleine grijze oogen, zijne korte gedrongen
gestalte, alles aan hem kenmerkt den man, die zich meer toelegt op
de werken des vredes, dan op krijgsavonturen, den man van eene meer
apathische en lijdelijke natuur, maar die het in kalmte, bezadigdheid
en volharding van den anderen wint. Hij draagt geen fustanella, maar
een wijden turkschen broek van grove bruine wollen stof; voorts een
bruin, met blauw afgezet vest, zoo als de Bulgaren langs de boorden
der Maritza, en een mantel van dezelfde kleur.
Die twee zoo sterk sprekende en zoo zeer uiteenloopende typen vindt ge
overal in noordelijk Griekenland terug. Vooral den eersten treft ge
veelvuldig aan. Maar daarbij ontmoet ge soms enkele bijzonderheden,
die van den algemeenen type afwijken en misschien de sporen zijn van
nog andere stammen, die op verschillende tijden den helleenschen
bodem hebben overstroomd. Dat zachte blauwe oog daar ginds, dat
bleeke gelaat, door blonde lokken omgeven,--herinneren zij niet aan
het Noorden, aan gothisch of frankisch bloed? Eeuwen lang, reeds in
overoude tijden, hebben in dezen uithoek van Europa zeer verschillende
rassen en stammen elkander ontmoet en gekruist. In het museum Varsaki
te Athene ziet men eene collectie van veertig of vijftig marmeren
borstbeelden, naar men zegt de authentieke portretten der "rectoren van
de Universiteit," ten tijde van Perikles. Bij de intrede in de zaal,
wordt ge dadelijk getroffen door de eigenaardigheid en het groote
onderscheid tusschen deze koppen; ge hebt moeite aan de echtheid te
gelooven, maar het werk zelf en de opschriften op de voetstukken
schijnen die toch boven allen twijfel te verheffen. Ge ziet daar
zuiver ba
|