r overal
de versch gedolven graven! Helaas, hier woedde de cholera. Alleen
in het dorp Lupsa, waar wij stilhielden, was, binnen eenige weken,
een vijfde der bevolking bezweken.
In het dorp Bisztra, waar wij gerekend hadden den nacht door te
brengen, vonden wij de bewoners druk bezig met aan de cholera werk
te verschaffen. De groote gelagkamer van de herberg was opgevuld
met drinkers, zangers en dansers. Het was een oorverdoovend geraas
en een stikkende stinkende dampkring; wij hoopten echter dat men ons
eene ordentelijke kamer zou kunnen geven, en dat tegen middernacht het
leven wel zou ophouden. IJdele hoop! De herberg behoorde aan een pope,
en die had zich teruggetrokken in de kamer met de heiligenbeelden,
het bidvertrek.
"Ga hem dan roepen, zeiden wij; wij hebben honger en zijn vermoeid.
--Onmogelijk. Als hij bidt, mogen wij hem niet storen; en slaapt hij,
dan willen wij hem niet wakker maken.
--Maar te midden van dit helsche leven kan hij noch bidden, noch
slapen. Zeg hem dat er vreemdelingen zijn, die hem spreken willen. Als
pope zal hij toch de plichten der gastvrijheid wel kennen?"
Het hielp altemaal niets. Er schoot niet anders over dan aanstonds te
vertrekken; en laat in den nacht kwamen wij in het dorp Topanfalva,
waar een magyaarsche herbergier zich over ons ontfermde.
Eenige mijlen voorbij Topanfalva beginnen de goudwasscherijen. Langs de
oevers der rivier de Abrud zijn kleine loodsen opgericht, en groote
balken, beurtelings opgetild door een wiel, dat door het water in
beweging wordt gebracht, zuiveren het goudhoudend zand, hetwelk de
rivier uitwerpt.
Overigens moet men niet verwachten, bij de goudzoekers der
transylvanische bergen de vernuftige werktuigen te zullen vinden,
welke de mijnwerkers in Californie gebruiken. De exploitatie van
het metaal geschiedt hier waarschijnlijk nog geheel op dezelfde
aartsvaderlijke wijze als ten tijde der Daciers. De eigenaar van den
molen, dien wij het eerst aanspraken, was echter zeer achterdochtig:
hij scheen bang te zijn, dat wij hem een of ander geheim van zijne
kunst zouden afzien. Eindelijk gerust gesteld, liet hij zich evenwel
overhalen om ons de bewerking te toonen. Hij hield in de linkerhand
een grooten bak, dien hij met uitgezocht zand vulde; in de rechterhand
nam hij een met water gevulden ossehoorn, waarin aan de punt een
klein gaatje geboord was: nu bewoog hij dien ossehoorn over het
zand heen en weder, om door middel van den dunnen waterstr
|