stuk voltooid. Trouwens, het is een zwaar en moeilijk werk,
en voor de voltooiing zou men over ruimer middelen moeten beschikken,
dan het arme vorstendom vermag; bovendien heeft men er eene politieke
kwestie van gemaakt, en wordt het werk opzettelijk tegengehouden.
(Wordt vervolgd.)
Reis naar de mijndistrikten van westelijk Zevenbergen.
(Vervolg van bladz. 152.)
VI.
Ten westen van Thorda verheffen zich naakte, grijze, leelijke heuvelen,
die, althans op het eerste gezicht, zich door niets bijzonders
schijnen te onderscheiden. Echter wees men ons van verre een spleet,
niet ongelijk aan den mond van een ravijn, en men beschreef ons die
kloof als een verwonderlijk schoone bergpas. Wij lieten ons overhalen,
en togen op weg ter bezichtiging van dit wonder.
De zeer moeilijke en lastige weg, met steenen bezaaid en zeer steil
afdalende, loopt om een heuvel, waarin hier en daar sneeuwwitte
albastrotsen door de dunne aardlaag te voorschijn komen, die met
distelen, onkruid, gras en mos bedekt is. Wij gaan door een kleinen
pas en dalen af in een weiland, waar een smal beekje zich murmelend
tusschen het hooge gras kronkelt. Den loop dier beek volgende, komen
wij weldra aan een geheel met meel bestoven molen, die daar als te
midden der aardige watervalletjes schijnt neergeworpen. Voor den
ingang zit eene schoone rumenische vrouw te spinnen. Haar echtgenoot,
een prachtige jonge man met lange blonde hairen en een vriendelijken
lach om de lippen, leidt ons zijne woning binnen, richt eenige
bescheiden vragen tot ons, en laat ons zijne heiligenbeelden zien:
oude byzantijnsche kunstwerken, die voor een liefhebber van antieke
symbolische kunst veel geld waard zouden zijn.
Deze molen staat juist aan den ingang van de bergengte. De heuvelreeks
met hare eentonige hellingen splitst zich hier, en vormt twee witte of
goudgele rotswanden, bezaaid met zwartachtige mossen. De blik klimt
langs de grillig gevormde wanden omhoog en ziet op naar den hemel,
die zich als een blauw lint boven den langen, smallen pas uitspant;
beneden is men in de vochtige schaduw als verloren.
Een der uitgetande rotspunten, die de smalle kloof beheerschen, is
geheel doorboord en laat een helderen lichtstraal door; andere spleten
en kloven schijnen daarentegen zwarte gapende muilen. Twee dezer
grotten hebben dit eigenaardige, dat zij inderdaad maar eene enkele
grot vormen, die door de kloof in tweeen gedeeld is. De reusachtige
portalen, ter wederzijde v
|