land scheurde, zoodat de rotsen er in massa uit
vielen. Deze streek ziet er inderdaad uit, alsof geweldige titanen
deze ontzaglijke steenklompen, in moedwilligen luim, zoo wild en ruw
door en op en over elkander hadden geworpen, dat de menschelijke voet
nauwelijks een doortocht vinden kan. Wij waren eindelijk afgestegen,
daar wij liever gevaar wilden loopen onze voeten te kwetsen aan de
harde rotspunten, dan langer de geweldige horten en stooten in den
zadel te verdragen. Nu hebben wij het hoogste punt bereikt; en nu
ook ontrolt zich voor onzen blik een onbeschrijfelijk panorama,
gevat tusschen twee ruw geteekende rotsen, die als het ware de
massieve lijst uitmaken dezer wondervolle schilderij. Het is eene
opeenvolging van bergen, die, van deze hoogten gezien, schier
heuvelen gelijken, en waarachter wij het meer van Skutari zien,
stralende in den zonnegloed, als eeen reusachtig zilveren schild,
in de groene vlakte achtergebleven. Zie daar de Moratcha, die zich
als een wit lint afteekent tegen den blauwenden achtergrond; verder,
de met sneeuw bedekte bergtoppen van zuidelijk Albanie en het land der
Mirditen. Aan onze rechterhand, tusschen de omlijsting van rotsen op
den voorgrond en de vlakte van Cettinje beneden ons, verheft zich,
ter hoogte van ongeveer zeventien honderd el, de berg Lowchen,
op welks top, als een onverwoestbaar ex-voto, het grafmonument
verrijst van Peter II, den laatsten Vladika van Montenegro. De
Lowchen onderschept voor ons het gezicht op Cettinje, de hoofdstad
van het vorstendom: maar aan onze voeten breidt zich de vlakte uit,
die zelve niet anders is dan een bergplateau, achthonderd el boven
den waterspiegel der Adriatische-zee en slechts een weinig minder
boven het meer van Skutari verheven. Deze top, waarvan ik een der
schoonste panorama's heb aanschouwd die in mijne herinnering zijn
bewaard, draagt den naam van den berg Kerschmach, en verheft zich tot
eene zeer aanzienlijke hoogte boven Cattaro. En zie hier, op den top
van gindsche vooruitstekende rots, de palen van den telegraafdraad,
die de in haar wildernis van bergen en gesteenten verloren hoofdstad
van Montenegro met het beschaafde Europa verbindt.
Onze weg voert nu bergafwaarts, maar de helling is zoo steil en
moeielijk, dat de paarden telkens uitglijden en struikelen op
deze kantige, rollende steenen. Wij gaan liever te voet; al is het
stil op den weg, toch zijn wij ook hier niet geheel alleen. Boven
onze hoofden, op steile klippen, z
|