itten jonge herdersknapen; zij
trekken de aandacht door hun roode muts, die scherp tegen de grauwe
steenen uitkomt; somwijlen hooren wij hun eentonig gezang; een licht
geritsel van bladeren doet ons opkijken, en wij zien enkele geiten,
die tusschen de schrale heesters langs de steile rotswanden haar mager
voedsel zoeken. Bij het omslaan van een hoek verschijnt ons, rustig
neergezeten aan den weg, een bergbewoner, met de hand in de zijde,
de beretta op het hoofd, gekleed met de witte gougne en den over de
borst gekruisten djamadan, geheel met goud geborduurd; in zijn kolan
of rood marokijnen gordel bergt hij een gansch arsenaal. Zoo zit hij
daar alleen, in deze eenzaamheid, en verwaardigt ons nauwelijks met
een blik. Ondanks het goud, waarmede zijn djamadan, vest, versierd
is, behoort deze man toch, naar mijn reismakker mij verzekert,
tot den middenstand; zijne wapenen zijn zeer prachtig en kostbaar;
vooral trekt een sierlijke yatagan met een schede van gedreven
zilver en een met koraal ingelegd handvat, onze opmerkzaamheid. De
Montenegrijn vergunt ons, schoon niet zonder eenigen weerzin, dit
kostbare wapen, dat zeker de waarde eener woning vertegenwoordigt,
in handen te nemen; twee pistolen van italiaansch fabriekaat en een
mes met ivoren handvat in in een lederen scheede, voltooien zijne
wapenrusting; naast hem staat een vuursteengeweer. Toch is deze man
geen soldaat van beroep; hij woont te Baitz en komt van Njegosch,
waar hij den nacht heeft doorgebracht.
Veertig minuten nadat wij den top van den Kerschmach verlaten
hebben, komen wij aan een klein dorp, in een halven cirkel gebouwd
tegen de helling aan de noordzijde der vlakte. Wij gaan langs eene
uiterst eenvoudige kerk, zonder eenige versiering hoegenaamd. In eene
rotsholte, nevens den weg, bevinden zich enkele vrouwen, die op haar
schouders eenige houten vaatjes laden: er is daar eene bron, in de
rots uitgehouwen; de vrouwen komen hier water putten, en dalen in lange
rijen naar het dorp af. De helling is zeer steil, en wij gaan sneller
voort, dan wij wel zouden wenschen. Onze paarden zijn achtergebleven;
wij hebben den Lowchen nu achter ons, en de vlakte aan onzen voet
vertoont zich in hare volle uitgestrektheid van drie mijlen van het
noorden naar het zuiden, aan deze zijde ingesloten door bergen, welke
ons, nu wij afdalen, weder in hunne natuurlijke hoogte verschijnen.
Weldra wordt de weg beter; hier is de arbeid der menschenhand kenbaar:
de helling is minde
|