chtbaarder door de kalk-
en zoutdeelen, waarmede het bezwangerd is. Droogten van zes en acht
maanden maken bijna iedere kultuur onmogelijk, voor 't minst buiten
den smallen zoom, die door het water van het zeer kleine rivierke
de Kephissos gedrenkt kan worden; dit water, dat met de grootste
zuinigheid wordt verdeeld, ontbreekt vaak in den zomer geheel, en
de terreinen, die voor bebouwing geschikt zijn en vruchten konden
voortbrengen, blijven dor en onvruchtbaar, zoodra dit onmisbaar
element wordt gemist.
De bekoorlijkheid, de schoonheid van dit zonderlinge land moet ge dus
niet zoeken in de afwisseling der natuurtafereelen, in de weelderigheid
van een rijken plantengroei, in de malsche schakeeringen van het
frissche sappige groen, in de betoovering van ruischende bosschen en
murmelende wateren, in al datgene wat gewoonlijk tot de onontbeerlijke
vereischten van eene schoone natuur gerekend wordt. Neen, zij ligt
uitsluitend in die wisseling van zuivere, sierlijke, sobere lijnen,
in die opeenvolging van verschillend gekleurde en getinte bergen,
in dien warmen kleurengloed, in die kristallen klaarheid van den
dampkring, in dat wondervol geheel, streng zonder eentonig te zijn,
vol grootheid en stijl, in die onbeschrijfelijke harmonie, die haar
hoogste uitdrukking vond in den schoonheidszin van dit zoo zeldzaam
begunstigde volk.
Ter linkerhand, aan gene zijde der vlakte, die zij van het westen
naar het oosten omlijst, trekt de keten van den Parnessos tegen den
helderen hemel haar fijne omtrekken, in het midden afgebroken door
den loodrechten rotskegel van Phile, dien de oude dichters bij een
wagen vergeleken. Ter rechterhand verrijst de Hymettos, schijnbaar in
de onmiddellijke nabijheid, dank zij de weergalooze doorschijnende
helderheid der lucht. Op den achtergrond, achter de scherpe rotsen
van den Lykabettos, verheft zich, midden uit de vallei, de eenzame
Pentelikon, wiens eigenaardige gestalte een zoo sprekend karakter
geeft aan het attische landschap; donkerpaars gekleurd, teekent hij
zich met zoo scherpe duidelijkheid af, dat ge van hier de gapende
marmergroeven kunt onderkennen, waaruit Perikles de zuilen van het
Parthenon liet houwen.
Als ge u boven op de trappen van dezen tempel plaatst en u naar
het westen wendt, dan breidt zich een panorama voor u uit, dat in
schoonheid door weinige overtroffen wordt. Op den achtergrond, in een
lichten zilveren nevel gehuld, de bergen van Argos, de Akro-Korinthe,
het schiere
|