ch op en zijne oogen
schitteren; de slavische versregel wordt afgebroken door zonderlinge
geluiden, die elke frase van den zang doen uitkomen. Voorzeker is
dit geen muziek in den eigenlijken zin des woords; men zou haast
zeggen, dat hier noch melodie, noch harmonie, noch maat, noch klank
te vinden is; en toch ondanks dit alles, heeft deze eentonige melodie
iets bekoorlijks, iets onwederstaanbaars; zij is somber en treurig,
maar nu en dan breekt eensklaps, als een bliksemstraal, een wilde
zegekreet, een luid gejubel door dien doffen weemoed heen. Dit lied
is een beeld van de geschiedenis van het servische volk zelf, zoo
vol rouw en smart, en toch ook wederom doortinteld van onsterfelijke
hoop; het is hun Ilias, hun Odyssee en hun Romancero: de afspiegeling
van het leven der Serviers, hunne geschiedenis met al haar legenden,
de verheerlijking hunner nationale helden.
De millioenen Slaven, die Bosnie, Herzegowina, noordelijk Albanie,
Slavonie, Dalmatie, een deel van Istrie, Batchka, Syrmie, het Banaat,
Montenegro en Servie bewonen, hebben deze aloude zangen en liederen
broksgewijze bewaard; zij worden alom gezongen: te Belgrado, te Agram,
te Zwornick, te Banjaloeka, te Knin, te Dernis, aan de golf van
Cattaro en in de Zwarte-Bergen. Deze machtige propaganda valt buiten
het bereik van wetten en verordeningen, van policie en gendarmerie;
deze liederen, van de vaderen geerfd, zijn de heilige verbondsark
dezer slavische stammen, die daarin de herinnering van hun grootsch
verleden, den troost onder het lijden en den jammer van het heden,
en eene profecie van aanstaande verlossing en vrijheid bewaren.
Ook nu, nu langs de boorden van de Drina, de Morawa, de Narenta,
weder de heilige krijg is ontbrand; nu andermaal het zwaard is
uitgetogen en de Kruisbanier opgeheven om eindelijk, eindelijk de
slavische Christenen te bevrijden van het juk der mohammedaansche
barbarenhorde; ook nu klinken alom die zangen door het wijde slavische
land. Des avonds, als de dalende nacht het kamp in haar sluier hult,
als de laatste glans aan den hemel wegsterft, en in het bivouak de
nachtvuren worden ontstoken:--dan rijzen uit de groepen der strijders,
die zich straks ter ruste zullen begeven, de oude nationale liederen;
dan klinken alom de tonen van de guzla, die de krijgslieden medenamen
naar hun tent; en luisterende naar die aloude gewijde zangen, zoo
vol van der vaderen roem en der vaderen lijden, rijpt te vaster het
besluit om het zwaard niet
|