en helderen, lichtenden, blauwen hemel,
klaar als kristal; de zon moet haar warmen stralengloed, haar
wondere kleurenpracht uitgieten over die naakte, grijze rotsen
en heuvelklingen, zoo arm aan groen en lommer. Door de grieksche
zon verlicht, is het grieksche landschap, voor wien het verstaat,
wonderschoon; maar wee, als de grauwe nevels en grijze tinten van het
noorden zich uitbreiden over eene natuur, wie het aan alles hapert
wat ook dan nog aan de noordsche landschappen eene eigenaardige
bekoorlijkheid bijzet. De maanden Maart en April zijn hier trouwens,
in den regel, de onaangenaamste van het geheele jaar; het is volstrekt
niets vreemds dat de oranjeboomen in den tuin van het koninklijk
paleis, die in Januari in vollen bloei staan, in April bevriezen
en sterven. Op die doordringende koude volgt dan dikwijls eensklaps
de brandende zomerhitte. Dan is het, of er vuur van den hemel valt;
van 's morgens negen tot 's namiddags vijf uur kunt ge niet op straat
komen, zonder dat de hitte, die van den doorgloeiden grond uitstraalt,
u het gelaat blakert; uwe oogen worden verblind door de weerkaatsing
van het felle licht op de witte muren; een warm fijn stof verdroogt
en schroeit u mond en keel: ge snakt naar adem, en uw hoofd gloeit
en bonst, ondanks de bescherming van uw met blauw gevoerden parasol.
Echter moeten wij billijk zijn en erkennen dat er ook dan nog,
in dit half afrikaansche klimaat, oogenblikken, ja zelfs uren zijn
van onwaardeerbaar genot. Des morgens vroeg, als de zon, in volle
stralenpracht, in den rooskleurigen hemel, achter den top van den
Hymettos opstijgt, terwijl beneden in de vlakte nog de frissche koelte
van den nacht u tegenwuift, en de dauwdroppels nog bevend hangen
aan de trillende bladeren; des avonds, als de vlammende zonneschijf
wegzinkt achter de bergen van den Peloponnesus, die als met vloeiend
vuur zijn overgoten, en het gansche wijde landschap, hemel en aarde en
zee, straalt en schittert in een kleurenpracht, waarvan geen bewoner
van het Noorden zich een denkbeeld maken kan;--dan, ja, ga uit,
zet u neder op een heuveltop, aan den oever der zee, en tracht dan
de onuitsprekelijke schoonheid van het attische land te begrijpen en
te waardeeren.
In de laatste twintig jaar is er eene groote verandering gekomen
in het voorkomen der moderne stad. In 1850 was Athene eigenlijk nog
niet veel meer dan een groot dorp; tegenwoordig is het eene fraaie,
nette, vroolijke stad, met breede straten, singels
|