ok of bekken ligt
nevens het station van den spoorweg naar Athene, en zou uitstekend
geschikt zijn voor spoorweghaven. Tot dusver is daar echter nog
niets aan gedaan, hoewel het toch niet zoo moeilijk zou vallen dien
modderpoel op te ruimen.
De haven van den Piraeus ligt doorgaans vol met allerlei vreemde
oorlogschepen, waarvan de gezagvoerders zich meestal niet veel
bekommeren om de bevelen van den havenmeester maar ten anker
komen zoo als dat hun het beste bevalt, zeer dikwijls dwars in het
vaarwater. Verschijnt er een pakketboot van honderd en meer ellen
lengte aan den ingang der haven, dan heeft het dikwijls moeite genoeg
in om aanvaring met een of ander zwaar gepantserd russisch of engelsch
fregat te vermijden, dat eenvoudig den doortocht verstopt.
In 1835 bestond de Piraeus uit niet meer dan een tiental ellendige
hutten, langs een moerassig, hoogst ongezond strand verspreid. In
1861, toen ik hier voor de eerste maal aan land stapte, begonnen
ruime pakhuizen en eenige groote fraaie huizen uit den grond te
verrijzen. Er ontstonden straten; zelfs was er reeds eene openbare
wandelplaats aangelegd, die in al de frischheid van het eerste groen
prijkte. Deze verschillende werken dankten voor een groot deel hun
ontstaan aan het fransche bezettingskorps, dat gedurende den Krimoorlog
hier in den Piraeus lag, om het grieksche volk in bedwang te houden;
en het park, waar twee- of driemaal in de week militaire muziek wordt
gemaakt, draagt zelfs den naam van den admiraal Tinan, die het deed
aanleggen. Men moet erkennen, dat de fransche zee-officieren deden
wat in hun vermogen was, om het krenkende en beleedigende van deze
soort van voogdij over een onafhankelijken staat te temperen: eene
voogdij, te grievender omdat zij, hoewel door de toenmalige politiek
der westersche mogendheden geboden, niettemin bepaaldelijk ten doel
had, het grieksche volk tegen te houden in zijn meest wettig streven:
de verlossing zijner broeders, die nog zuchten onder het turksche juk.
De laatste maal, dat ik den Piraeus bezocht, was in 1874, veertig
jaar nadat een vreemde gezant, die des avonds hier was ontscheept,
zich genoodzaakt zag den nacht door te brengen in een loods, waardoor
de wind speelde, en geen glas water kon krijgen om zijn dorst te
lesschen. Ik zou wel wenschen dat zij, die beweeren dat het grieksche
volk geen toekomst heeft, eens eene vergelijking wilden maken tusschen
den Piraeus in 1834 en in 1874; ik houd mij overtuigd dat zi
|