zegde, wie sprak er daar? Hij luisterde verwonderd, en onthutst
door de verrassing van die vreemde veropenbaring, hoorde hij nog de
natinseling van die laatste woorden en terwijl hij zocht wie,--of hij 't
eigenlijk gehoord of wel bij zichzelf zoo maar aan 't verzinnen was,
vervolgde dezelfde stem wat treitend nu:
--Hier kost gij evengoed een klaverijtje aanleggen ... en dan moest ge
ook geen uur ver om uw voeder rijden, door den avond....
--Ho, Dolf! riep hij ineens. Hij hoorde 't zoo duidelijk nu als van een
mensch uitgesproken, en eer hij 't zijn handen vast bevolen had, snokten
ze 't zeel en Dolf, de gezapige os, stond palstil te wachten. Verlinde
wist nu eigenlijk niet wat hij er van houden moest.
--Free, zegt ge entwat?
De oude knecht rekte den hals lang uit bezijds de kar en:
--Ik, neen-ik, boer.
--Dolf heeft het evenmin uitgesproken, dacht Verlinde en hij mokte aan
't zeel.
De os herbegon gewillig zijn schouderwringen en 't getrek rolde weer
traag vooruit. De boer zat nu wat opgewakkerd--kwaad om zijn eigen
doezeling en hij keek niet weg van de kopwilgen, die hem zoo even aan 't
dolen brachten. Hij wilde niet meer denken.
De weg hield aan in effene, uitgerekte, rechte lijn waar hij in de
duisternis eindde.
De reuk van warmen stalmest kwam met een zwaai door de lucht gewaaid en
Verlinde voelde nu van waar hij zat--drukken op zijnen rug, bachten
zich, de tegenwoordigheid van Vanhoutte's hoving.
Eene zenuwrilling dreef door zijnen arm en zijne hand snokte nijdig het
zeel om den gezapigen os te dwingen haastig voorbij te rijden.
't Was er doodsch, zwart, warm-stil rondom en niemand langs de baan.
Verder ademde Verlinde onbewust de frischheid op van den koelen avond en
binst dat de dauw als eene dunne droomwolk, wijd onder de stil-innige
manelucht neerviel, kwam in hem de herinnering aan dienzelfden avond van
verleden jaar: toen ze beiden nog bevriende gebuurs waren, hij en
Vanhoutte, en op morgen samen naar den eigenaar hun pachtgeld droegen
... dat was hun jaarlijksche uitgang, een blijdag in 't eentonig
boerejaar, waar ze naar verlangden als naar de groote kermis.
Den laatsten keer nog, waren ze wat besnoven door den drank, weergekeerd
en hadden onderweg malkaar den arm gegeven om gebroederlijk zonder
struikelen hun huis te vinden.
Dat was nu allemaal weg, gebroken, uit voor altijd en Vanhoutte stond
bij Verlinde in zijne zware schuld, lijk den eersten dag van 't verraad,
als de bedri
|