het lastiger te gaan. Al 't geen de boer van den morgen doorwandelde,
had in hem onbewust een gevoel van vrede doen ontstaan, hij voelde zich
zoo stil gestemd, zoo rustig, de dag was zoo kalm begonnen en die reine
wijdte was zoo grootsch, zoo plechtig onder den eeuwigen hemel, en van
hier uit gezien, werd alle haat zoo klein, dat kijven zoo ongepast, zoo
schendig; en Verlinde neep de lippen, beet en vocht om zijn straf, stoer
gemoed niet te laten versmelten; hij besloot een kalm, gesloten,
hooguitziend stilzwijgen te behouden en elderwaards te kijken. Hij werd
moe van 't gaan en lam van de hitte, en verlangde naar eene koele
herberg om wat te rusten.
Intusschen stapte Vanhoutte voort door de dorpstraat en recht de opene
poort binnen van "Het vlammend Hert". Nu voelde Verlinde zich flauw
worden, 't was hier zoo stil bij die dorpsmenschen, die versch uit hun
bed opstonden, en hij had nu liever Vanhoutte niet te ontmoeten.
--'k Ga hier binnen, meende hij, en hij draaide den hoek om en ging naar
den "Bonten Gaai".--Hier kan ik hem zien buitenkomen en wachten. Maar op
dienzelfden stond oordeelde hij zijne daad als kleinmoedige kuiperij,
doch hij wilde het zichzelf niet bekennen.
Hij was alleen in de koele gelagkamer, zette zich aan tafel bij het
venster en vroeg koffie aan de vrouw, die met opgesloofde mouwen, heur
handen afdrogend aan den voorschoot, van heur bezigheid uitscheidde. Zoo
aanstonds begon zij met luide stem te kouten over 't warm weer van de
vruchten en van 't nieuws en de menschen uit 't dorp, die Verlinde niet
kende. De kamer was ineens vol leven en geruchte. De vrouw keerde en
ging en de boer zat bij het tafeltje zijn zweet af te drogen; hij haalde
een paar boterhammen uit zijne beurs en tusschen hare redens in, dronk
hij zijne koffie en keek beurtelings naar 't uurwerk en door 't venster.
--Uwe burgmeester stelt het altijd goed?
--O, zeker, een beste mensch.
En Verlinde overlegde, of het niet best was nu maar voor negen uur te
gaan bellen, om er toch eerst mede gedaan te krijgen; maar dan voorzag
hij, dat Vanhoutte hem zou zien over de straat gaan, of dat hij hem aan
de deur zou ontmoeten en hem in 't gezicht loopen. Hij bleef dus maar
zitten en loerde alsaan bachten zijne kijkwere naar de groote poort van
"Het vlammend Hert". In de herberg was het nu even stil als op straat,
de vrouw was uitgekout en weer naar heur werk, en 't scheen den boer dat
hij hier alleen zijnen vijand zat af te wachten o
|