zin uitviel. Door de vallende deemstering zag hij niets dan de
twee lachende wezens aanhoudend naar hem toe gekeerd en als Vinie met
Verkamer binnenkwam, wist Odo zichzelf niet te zeggen: welke van de twee
dochters hij eigenlijk gevrijd had.
Binst het avondeten duurde de gulle leute voort en ze bleven in druk
gesprek ondereen. Vinie zag wel dat 't onnoodig was nog van peerdenkoop
of van veulens te gewagen en hij vroeg met een oogknipje: of de zaken
klaar waren? dat 't tijd was naar huis te rijden.
--Ja, kerel, we gaan uitzetten, anders wordt het laat.
In den stal kreeg hij den boer alleen en trok hem bij de mouw en vroeg
onbeschroomd:
--Zeg, Verkamer, g'en zult uwe dochters niet uitleveren zonder mij 't
eerste woord te geven?
--Voor u, lijk voor een ander, loech de boer, de meissens loopen daar
vrij, kunt gij ze krijgen ge neemt ze mee!
--Goed, 'k kome u kortelings nieuws brengen.
Odo haalde zijnen hengst buiten en met lichten zwaai zat hij
scherrelings ten dorse.
--Moet ik ze allebei beschikbaar houden? vroeg Verkamer nog, opzettelijk
luide om door die dubbelzinnigheid den veekoopman te misleiden.
--Allebei! gebood hij met een krachtigen hoofdknik en de kerel sloeg de
sporen in 't peerd zijne lanken en deed het in vervaarlijken drift
opwaards schieten; wippend neer sloegen de achterhoeven en weer omhoog
klauwend in wreede smete. Odo wiegde mee in heusche zwenking als op een
gemakkelijke wippe en hij loech naar den boer.
--Kom, Vinie, we zijn weg, en houdend dat de teugels kraakten om zijn
peerd te bedwingen, wierp hij een handgroet naar de dochters die
nevenseen onder malkaars armen, 't spel van den schoonen ruiter stonden
na te zien. Hij merkte hoe ze hem beiden met 't zelfde inzicht om ter
vriendelijkst den groet weerjeunden. Vinie praatte zijne bewondering uit
over Verkamers peerden, maar Odo liet hem gaan, zijne gedachten bleven
in de boerenkeuken, en hij loech inwendig, nu 't een gedane zake was:
daar Andre en al de boeren -en burgemeesterszonen van heel de wereld,
buiten spel gezet waren en hij zelf, op een halven dag tijd, meester en
baas bleef en de twee prachtdeernen gewonnen had. Hij was tevreden over
zijn optreden en vond dat hij kort maar goed spel had gespeeld. Zijne
eigene woorden was hij aan 't overleggen en al de genoeglijkheid van den
avond en zijne oogen waren in de verte gericht daar de mane als een
versleten ding aan 't varen was in 't reine wintergeluchte. De weg was
onbedacht
|