de vuist op tafel dat de glazen rinkelden en 't
dreunde met zijn felste stem:
--Ezels zijt ge allemaal, vervaarde strooventen, zeekers van ver! ze
slaan ons dood langs den weg; maar we zullen zien wie er den boer van
den Doorn durft aanpakken! Wie er zal piepen? Wie heeft er met mij te
doen? met messen of zonder? Hij wond zijne woede op omdat zijne woorden
geen weerklank en vonden en de omstanders hem met vervaarde gezichten
aanstaarden, verpaft door dien plotsen uitval. Hij gooide den baas, die
hem wilde inhouden, tenden over den vloer en dat werd 't begin van den
aanval.
--En gij, trunterik, durft gij nu nog den mond roeren van 't Meulenhof?
ik verpletter u!
Hij sprong met gelokene vuisten naar Andre. Op dien eigensten stond wist
hij zijn doen uitzinnig; hij zocht naar tegenstand om zijne woede eene
reden te geven, maar 't bleef allemaal stil en zijne woorden kregen een
valschen klank door de herberg--maar omdat 't spel begonnen was wilde
hij voortdoen en dien kerel daar haatte hij en nu liever dan later,
moest er een gevecht van komen.
--Mijn meissens zijn 't! de mijne, en allebei, en steekt er de handen
aan, durft ge!
Andre zat bleek van 't verschot en nu nog maar seffens, raadde hij
waarop zijn dronken makker doelde, zonder alevenwel te weten wat er
gebeurd was. Hij wilde Odo sussen, trachtte hem te overhalen om samen
naar huis te gaan. Maar de andere brieschte al luider:
--De mijne alle twee! Zijne vuisten dreigden en hij greep naar al wat
onder zijne handen kwam. Hij wilde woorden vinden die kwetsten en tergen
zouden, om alzoo eenen kamper te vinden die zich tegen hem stellen zou.
--En uwe zuster, schreeuwde hij Andre in 't wezen, uwe zuster, ik lache
met uwe zuster, bindt ze bij 't werkvolk om te....
Andre's gelokene vuist zwaaide kort en viel den lasteraar in 't wezen,
zoodat de leelijkheid die hij ging uitbraken hem in de kele bleef.
Daarop ontstond eene schorming van armen en lijven; al de boeren schoten
toe, maar in een wenk lag Odo overmand ten gronde en met drie, vier
sleepten zij den dronken ruziemaker naar buiten. De deur sloot hem op
straat en daar zag hij de dorpelingen die te luisteren en te kijken
stonden. Hij werd beschaamd en voelde zich tegenover de nieuwsgierigen
weer de deftige, hooghartige boer. Statig ontbond hij zijn peerd en reed
weg. Al wat er woelde hield hij gesloten van binnen, hij verbeet zijne
gramschap tusschen de krakende tanden. Bij zichzelf was en bleef hij de
st
|