sprong recht en met spijtigen nijd trachtte hij weer de
sobere kerel te zijn die 't gewoon dagelijksch werk moest gaan bewaken,
't Overige zou wel van zelfs uitslijten.
Hij draaide wat rond op zijne kloefen in de keuken en wandelde dan
buiten, naar 't land waar 't werkvolk den mest openvoerde. Als hij 't
daar ook moe werd, haalde hij zijn roer en ging kraaien schieten.
's Avonds bleef hij tegen zijne gewoonte, thuis en zat sprakeloos bij
den heerd.
's Anderen daags kwam Andre te peerde hem al lachend vragen: of hij
meereed naar 't Meulenhout?
--'k Moet in de buurt een kalf gaan koopen bij eenen boer, 't is eene
gelegenheid om eens te gaan zien en wat plezier te maken bij onze twee
prachtmeiden!
Odo weigerde kort.
--Zoo zal ik maar uwen groet brengen aan de blonde!
--Kan mij niet schelen.
Andre's gezicht was hem nu onverdragelijk, hij had hem willen beletten
naar ginder te rijden en hij was in den grond jaloersch van zijn makkers
gezonde gerustheid. Hij zag hem wegrijden en van dan af werd hij
ongemakkelijk, zocht rond, keek langs de straat in de richting van 't
dorp, ging wat zitten op de haverkiste in den peerdenstal en trachtte
bij zichzelf de woorden te raden die Andre ginder zeggen zou. Dan gaf
hij toe aan den drang: hij zocht eene reden uit, verkleedde zich haastig
en deed den zadel opleggen. Hij hoopte de gejaagde onrust te verdrijven
met veel beweging en buitenlucht en wilde zijne eigene drift loslaten
omdat 't hier al zoo voos en 't zelfde winterdoof, zwijgzaam leven was,
met menschen die suffig hun werk deden, zoo gerust als ossen. Hij reed
al wat hij drijven kon langs eenen omweg achter 't dorp, om verder op de
straat te komen waar Andre voorbij was.
Na de eerste spanning kwam de kalmte van 't deemsterend ommeland op hem
werken en hij vond zijne doening flauw, jongensachtig; hij zag zich als
een hond die op den reuk uitzet en belachen en verjaagd wordt. Hij werd
beschaamd en op den stond wendde hij zijn peerd in eene zijstraat links
en reed langs een ander dorp weer naar huis. De doffe zon hing tegen
den einder toen en ging varings wegzinken; de dag eindde voor hem in
lange triestigheid omdat de verlangde zaak niet gebeurd was en morgen
weer niet zou gebeuren. Hij was kwaad op al dat hij zag en meest op zijn
eigene, ongedurige gejaagdheid. De peerden trokken stil de mestkarren
naar huis en 't land lag dood en toegedekt met den vallenden nacht.
Aan eene herberg herkende Odo het peerd van V
|