en een dikken baai over zijn ronden buik.
Zijn rood, bleuzend wezen loech vriendelijk verrast, met een greintje
spotlust en hij groette al van ver:
--Ha, ha! jonge kerels, ge komt 'ne keer de streke bezien en de
menschen! welgekomen. Pier-Cies! riep hij luide naar buiten, steek die
schoone peerden op stal.
--Danke, boer, danke, begon Andre, we hebben weinig tijd, we zullen maar
even afspringen en u goendag zeggen.
Ze merkten reeds dat de boer aan zulke bezoeken gewend was en de twee
kerels gevoelden zich daardoor op den stond gemakkelijk en ongedwongen.
Een vlasharige, halfvolgroeide koeier kwam uit den stal naar de peerden
toe.
--Pier-Cies, ge zult hier bij de peerden blijven. Terwijl kwam de boer,
als kenner en liefhebber, nader bij de beesten zien.
--Een kostelijke reun, meende hij, en dat....
--Een tweejaarsche merrie, zei Andre op zijn peerd doelend.
--Kostelijke beesten! en de boer smekte er bij van bewondering.
--Komt gij van ver, als ik vragen mag? Ik ken veel menschen, maar 't
jong volk groeit boven mijn hoofd.
--g'Hebt nog gehoord van den Hoogen Doorn? vroeg Odo.
--Zeker, zeker, loech de boer, 'k ben er dikwijls geweest! wie zou boer
Verschaeve niet gekend hebben!? g'En zijt toch nooit zijn zoon?
--Wel en zeker.
--En 't Berkenhof, kent ge dat? vroeg Andre.
--Boer Vanmarcke? zeker, 'k heb hem veel peerden helpen koopen en vrouw
Vermeulen ken ik best. Maar dat is nu langen tijd geleden.
De naam van eene hofstee draagt al de faam en de weerdigheid en den
rijkdom in den klank zelf van het woord en elken boer is daarmede goed
bekend. Over heel de streek blijft dat onveranderlijk en vast en
duidelijk omdat het van vader tot zoon, ver en wijd vermaard is, evenals
de honderdjarige linden aan 't hofgat. 't Gewicht en weerde van belaai
en rijkdom van land ligt voor elk ende een open onder den blooten hemel
en 't valt te schatten voor al wie tellen kan en van de zaken op de
hoogte is.
Met 't vermelden van die twee namen, klaarde 't aangezicht van den boer
ineens op, zijne handen bleven alevenwel gerust in zijne broekzakken
zitten, maar hij draaide den rug en ging binnen, zonder ommezien, in de
overtuiging dat de bezoekers, zonder verdere uitnoodiging, hem wel
volgen zouden.
--Zet u maar wat bij 't vuur, kerels, we gaan kouten, we zijn immers
oude kennissen.
Hij zat al gemakkelijk in zijnen hoogen stoel bij den heerd en streek
met de handen over zijn rond gevulden baai.
--Wel, j
|