aad, ter zelfder tijde verdroot het in
dat huis gekeven te hebben.--Waarom bleef ik niet koes tot hij buiten
was, gromde hij. Maar nu wilde hij bij alle duivels in 't Vlammend Hert,
zijne plaats niet meer verloochenen, al zaten er honderd Vanhoutten. Met
kloeken duw stak hij de deur der gelagkamer open. Zijn gebuur zat aan
een tafeltje te eten, hun blik kruiste als de weerlicht en dan bezagen
de twee boeren malkaar niet meer. Vanhoutte at voort zijnen noenkost en
Verlinde ging aan een andere tafel, vroeg luide een pot bier en haalde
ook zijnen mondvoorraad uit. De baas ging over en weer, praatte van den
een tot den ander en kreeg van beide boeren om de beurt antwoord. Ze
bestelden overhand nieuwe potten bier en Verlinde was vast besloten: er
nog vijf en twintig te drinken als de ander het dorst volhouden. Ze
hadden gedaan met eten en lagen nu achterover geleund, te wijpelen op
hunnen stoel, onder het rooken hunner pijp en ze dreven om ter meest,
met luid geblaas de kuilen naar de balke. De waard was weg en nu werd er
geen woord meer gesproken. Op straat kwamen de menschen van hun werk
naar huis om te noenmalen en geen enkele voorbijganger vermoedde, dat de
twee kemphanen hier bijeen te vunzen zaten, gereed tot vechten. De
gloeizon vulde den dorpsbrink met loome hitte en schitterlicht. En
Verlinde was kwaad omdat er niet meer geruchte was, omdat de dingen zoo
lam hingen, zonder hitsigheid als zij hier getweeen over malkaar zaten
te blekken. Hij rochelde luide 't speeksel door zijne keel en trommelde
met zijnen stok op tafel. Vanhoutte rookte genoeglijk, gerust en blies
met welbehagen, stilden rook in kringetjes door zijne lippen.
Eindelijk klopte hij zijne pijp uit op den top van zijnen schoen, stond
recht, betaalde en vertrok, alsof hij heel alleen in 't Vlammend Hert
genoenmaald had. Verlinde ontstak er nog een nieuwe en wilde nog wat
blijven, maar 't verdroot hem gauw in de herberg, hij voelde er zich
eenzaam en het werk drong hem ook naar huis te gaan. Hij vertrok.
Inwendig was hij goed gesteld, ververscht door 't koele bier, uitgerust
van de vermoeidheid en kloek op de beenen. De hitte deed hem geen hinder
en hij stapte dapper aan, in 't voornemen zonder verbeiden, gauw t'huis
te komen. Hij keek nog naar 't uurwerk op den toren en meende wel laat,
maar toch bij tijds aan te komen om 't hooi in te halen. Vanhoutte was
nievers te ontwaren, misschien langs een omweg naar huis,--zoo bleef de
bane vrij en voor niemand zo
|