tegen den oever der blauwe
waterstreep die in ronde bocht hen insloot. 't Was hier heel buiten hun
gewoon leven van ginder, hier was alles breeder, open en grootsch onder
de machtige lucht.
Volgens Vandoorns opvatting was 't met dat kleine voorval nu effen en
uit, hij ratelde en loech en viel van 't een op 't ander, zoo leutig en
los; mengelde zijne spreuken en vlocht zijne redens zoo behendig dat hij
de twee boeren dwong in 't gesprek zoodat ze, onwillig eerst, maar toch
elkaar het woord moesten geven om mee te kouten en ook het hunne er bij
te vertellen. Verlinde zijn zinnen dansten uiteen, zijn verstand waterde
open en zijn lijf zat zwaar doorwegend op de zate van zijnen stoel.
Zijne oogen loechen in de wijdte, dwaas dronken en inwendig voelde hij
de lustigheid groeien en een buitengewoon genoegen te zitten en te
drinken;--als er tusschenin een verwijt hem dwong om voort, als hij op
t'huis dacht en op zijn hooi, keerde hij de zinnen anderwaards, want hij
had een voorgevoel dat hij hier ook iets moest verrichten, iets
herstellen dat gewichtiger was en dringender dan zijn werk tehuis en dat
nu aanstonds een groot dingen gebeuren zou, welk hem veel geluk en zijn
leven op den ouden plooi moest brengen.
--Lowie, nog drie pinten! 'k Ben vergeven van den dorst!
Hij wilde laten zien dat hij geen hond was, dat hij er ook breed kon
doorgaan, zoo goed als gelijk wie. En hij was nu ook overtuigd dat het
leven zonder leute geen pijpe tabak weerd was.
Zij ledigden al dapper de pinten en ondertusschen gingen zij achter den
hoek van het huis, tegen den boom gaan staan en keerden ontlast, met
nieuwen lust, om 't drinken te herbeginnen. De twee boeren moesten
bekennen dat Vandoorn een kostelijke kerel was, hij vertelde
ongelooflijke histories, die met hem zelf gebeurd waren en waarbij men
krullen moest van 't lachen.
En als Vanhoutte nu weer naar den boom ging bachten 't huis, voelde
Verlinde ook eene behoefte en binst ze daar rug en rug alleen bezig
waren, gerochten de groote dingen al ineens hun gewonen ernst kwijt;
dat leek hun nu heel gewoon en ongedwongen spraken zij over 't geleden
verraad als over een gespeelde kluchte uit den ouden tijd.
--Ge moest me toch dat meerselke gelaten hebben, bachten mijn huis!
loech Verlinde.
--Als u dat nu bezonder plezier kan doen, 't ware geern gegeven, zei
Vanhoutte, zonder zich om te keeren of uit te scheiden van zijne
bezigheid.
--Zeker kerel, 'k moet nu alle dagen een half u
|