Zoo
waggelden zij voort op hunne slappe beenen en zwenkend lijf. z'En
hielden geen straat en gingen op goed geluk, tot aan den buik in 't
gras, den wijden meersch in. Ze zwaaiden hunne armen tastend naar
evenwicht en hunne beenen schrankten van links naar rechts, schommelend
voort.
We zullen hem begraven
al in Jerusalem-me-lem
me-lem.
We zullen hem begraven
al in Jerusalem.
De meersch lag als een groene zee zonder einde; de zon was weg en de
koele, blauwende schemermist steeg uit de grachten en overwaterde den
einder.
De drie boeren vorderden traag, ze stonden nu en dan om adem te halen,
te rusten of zich te ontlasten, en arm aan arm hernamen zij hun
treuzelenden gang.
De veerman stond nog tegen den muur van zijn huis geleund en zag hoe ze
verminderden in de verte, hoe ze stand hielden soms en plots alle drie
verdwenen in 't gras en traag weer opklaverden, en voort djoezelden weer
met vage armzwaaien, zwemmend boven de groene zee van hoog gras. Hij
volgde nog den flauwen gang van hun liedje, zag de gestalten
verminderen, en eindelijk werden zij drie zwarte vlekken tegeneen. Ze
tuimelden altemets, lijk kerels omgeblazen en bleven een thoelang
gedoken liggen. Later kropen ze een voor een weer boven, hernamen den
wankelgang en doolden voort tot ze onzichtbaar werden, versmolten in den
schemer, bachten den voorhang van den vallenden dauw.
't Liedje was uit en al het drukke van den warmen dag keerde weer in
dezelfde rost en den vrede met den gewonen zomeravond.
* * * * *
VEROVERING
Dien zondagmorgen was het bijtend winterweer. De oude boeren waren thuis
gebleven en na de mis stonden de jonge kerels een enkel stondeke maar,
in twee hagen gereekt, langs den kerkeweg en stampten op den harden
grond en pierden naar de meisjes die bibberend en in zwarte mantels
gedoken, haastig naar huis gingen, 't Gedrom was zoo gauw geruimd op 't
kerkplein, want de knapen polkten de handen diepe in de broekzakken en
liepen met ingetrokkene schouders, om 't zeerst naar de Klokke of naar
den Hert, hunne borrels pakken. Daar had de bazinne den heerd goed
aangestookt zoodat de warmte van ver al deugddoende tegenkwam. De
klanten kropen dicht in de ronde, lieten hunne schenen roosten,
ontstaken eene pijp en dompten lustig. Het luide gebabbel ging overal en
elk snapte naar een borrel klare genever om 't herte te warmen.
Odo en Andre, de rijke boerenzonen, hie
|