ken binst dat 't deugt en de weken zijn
zoo drommels lang om verluieren.
--Waar rijden we?
--Waar ge wilt. Wel we schikken dat als we te peerde zitten.
--Goed, hoe late?
--Doppe na 't eten, 't is anders te gauw donker. Ik kom u halen.
--Goed, na 't eten.
Ze gingen elk zijnen weg. Een zware stap klinkend over den vervrozen
grond en de blauwe damp dwarrelde als pluimkes altijd nieuw uit hunne
pijp achter hun hoofd weg. Het land lag vlak als een kale vloer, grof
verbrokkeld en gedeeld in wintervoren; en de harde haardkluiten,
overpoeierd met lichten sneeuwmijzel, glinsterden in de nabijheid en
bleekten verder uit in grijze eentonigheid. De lucht daarboven zat vaal
zonder zon of kleur, triestig en eindeloos. Overal eenzame,
uitgestorvene rust van liggend doode land. De hoven daarin stonden
zeldzaam met naakte boomen verzaaid over de wereldvlakte. De wegen zelf
waren half verwischt en lagen in hun kronkeligen kruisloop, oud,
doorkorven met wagenslagen, gerimpeld als doodvergane, nuttelooze
dingen. Daardoor stapte Odo onverschillig voort, met de leegheid der
blekkende lucht en grijze omgeving die hij onbewust drukken voelde op
zijn gemoed, zonder gedachten stappend uit gewoonte, over dezelfde baan,
op denzelfden tijd, lijk elken zondagmorgen, zonder nieuws of
verandering eentonig. Ginder herkende hij zijn hof in de verte: de oude,
zwaar staande daken, wit berijmd onder den berijmden hemel, op de
sombere muren die zwart vlekten tegen den grijzen grond; heel de doening
stond lijk gedroomd en gereed te vergaan, te smelten in 't overwegend
wintergrijs, verdrietig om zien.
Dingen uit het dorp kwamen nog in zijn gedacht, de hardklinkende,
lachgalmende woorden van daareven in de herberg hoorde hij hier stikken
over de verre vlakte heen. De menschen zag hij van rond zich uit de
kerk, de aangezichten van makkers, het leutig, lief smoeltje van Leentje
en den walmende tabaksdamp overal op. De doode dingen ook uit de
verledene week kwamen in zijn gedacht: doffe, kleine gebeurtenissen van
alle dagen, avonden gesleten bij Andre en zijne zuster Ida en elders op
andere hoven in de buurt. En met Ida kwam heel den geleidelijken sleep
van hunne lange kennis en verkeer en hij dacht aan dat meisje dat eens
moest komen zijne vrouw te worden op 't hof, maar dat was 't einde, dat
stond verre nog, heel ver en onvast, uitgesteld als een lastig, moeilijk
ding waar hij nog niet durfde mede bezig zijn omdat het heel den
gemakkelijken sleu
|