bradde wildheid zwierden zij den kop dat 't schuim
rondspatte en ze knabbelden met de tanden het ijzeren gebit dat al hunne
kracht gebonden hield. Zoo kwamen zij er eindelijk toe door veel
gepraam van toom en gremmet, hunne rijdieren in bedwang te houden en
kregen ze nevenseen als een getemd koppel waar zij bleven staan
strappelen en slaan met den kop in ongeduld om aan te zetten. Maar als
ze den toom voelden lossen, dreven zij gezamenlijk met harden hoefslag
stampend den grond, een fermen ademsnoffel uit en zoo stoven zij 't hof
af door de opene poort en in wilde vaart vooruit, zoo geweldig dat
moeder en dochter bewonderend eerst dat spel, nu angstig opschreeuwden
en buiten de poorte liepen met vrees voor ongelukken. Maar de twee felle
ruiters waren al een eind ver en zaten er goed en gemakkelijk gewiegd op
de breede, dansende ruggen en ze keken nog eens over den schouder ter
geruststelling en om bewonderd te worden. Andre zond nog een laatsten
groet naar 't meisje dat hem glimlachend nakeek. Als zij gezien hadden
dat het goed ging, keerden de twee vrouwen in huis. Moeder schudde toch
bedenkelijk het hoofd:
--De waaghalzen, ze zullen toch eens den nekke breken met die zotte
peerden!
--Maar moeder, zij zijn jong en zitten er vast op.
Daarmee zweeg moeder en 't meisje ging zich nu wat opschikken en zou
moeder komen voorlezen uit een oud boek. In de keuken hing weer de
kalme, oude stilte, met eene onrust die onuitgesproken bleef: 't was
eene te vroege verwachting om Odo ongedeerd te zien thuiskeeren, maar
de stilte hield dat onuitgesproken verlangen besloten heel den
achtermiddag tot t' avond late als 't nacht zou zijn misschien.
Terwijl zaten de twee kerels onbezorgd, hoog in de winterlucht en lieten
zich gaan in vluggen draf. Zij loechen om de vrees van het lichte
vrouwvolk en waren vol van de verwachting der vreugde die ze zoeken
gingen.
Aan den ingang van 't dorp kletsten de hoefijzers dubbel hard op de
kasseisteenen en de menschen kwamen uit hunne huizen kijken en
bewonderden de twee ferme ruiters: Odo, de zoon van den ouden
burgemeester, en Andre, de landrijke boer. Ze reden over 't kerkplein
door de straat en hielden nu de leden sterk uitgespannen, als twee
schoone knapen, en keken met overmoed uit de hoogte, preusch om hunne
kostelijke peerden, rechts en links en knikten naar de dorpelingen die
vriendelijk monkelden. De peerden gingen stapvoets nevenseen en Odo en
Andre zaten er stijf en statig op, met
|